200904934/1/R3.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Loon op Zand,
verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Kets-West II" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] en [appellant sub 2]f hebben hun beroep aangevuld bij brieven van 6 juli 2009, onderscheidenlijk 8 september 2009.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2010, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en de raad, vertegenwoordigd door J. van den Berg, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het vooronderzoek heropend. Bij brief van 22 juli 2010 heeft de raad op verzoek van de Afdeling nadere inlichtingen gegeven met betrekking tot het beroep van [appellant sub 1]. [appellant sub 1] heeft daarop een reactie gegeven. Met toestemming van de raad en van [appellant sub 1] is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Het plan heeft betrekking op het gebied direct ten zuidwesten van het bedrijventerrein "De Kets-West I". Met het plan wordt beoogd om het bestaande bedrijventerrein uit te breiden tot aan de Capelsestraat.
Het beroep van [appellant sub 1]
2.2. [appellant sub 1] komt op tegen het plan voor zover dat gewijzigd is vastgesteld. Het gaat daarbij om de bestemming die is toegekend aan het middelste van zijn drie bedrijfspercelen, zijnde "Bedrijventerrein" met als nadere aanduiding ‘bedrijfscategorie 2’. Bij de terinzagelegging van het ontwerp van het plan was aan dat perceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […] (hierna: [perceel ...]) nog de aanduiding 'bedrijfscategorie 2-3.1' toegekend, net als aan de aangrenzende percelen. [appellant sub 1] betoogt dat zijn bedrijfsactiviteiten op [perceel ...], die volgens hem tot de bedrijfscategorie 3.1 moeten worden gerekend, vielen onder een op grond van de Hinderwet verleende vergunning voor het in werking hebben van een machinale houtbewerkinginrichting met opslag van materialen en materieel ten behoeve van een bouwbedrijf. De werkzaamheden in zijn bedrijf worden volgens [appellant sub 1] belemmerd door het voorliggende plan nu hij op het middelste deel van zijn terrein slechts bedrijfsactiviteiten tot in de categorie 2 mag uitvoeren. Hierdoor is dit bedrijfsperceel bij eventuele verkoop minder waard geworden. Hij stelt verder dat volgens de in de bijlage van het plan opgenomen bedrijvenlijst de huidige bedrijfsactiviteiten op het [perceel ...] niet kunnen vallen onder categorie 2. Voorts voert hij aan dat op het [perceel ...] de geluidsoverlast minder hinderlijk is voor de omgeving dan op de overige delen van zijn bedrijfsterrein, waarvoor categorie 3.1 geldt. Voor zover een gedeelte van het verzorgingshuis De Vossenberg in de nabijheid ligt van het [perceel ...], gaat het hier volgens [appellant sub 1] om een zeer klein gedeelte van het verzorgingstehuis dat tot stand is gekomen op grond van een tijdelijk geldende bouwvergunning.
Weliswaar heeft de raad hem toegezegd om voor [perceel ...] een ontheffing te verlenen voor zijn bedrijfsactiviteiten maar deze ontheffing zou volgens [appellant sub 1] vervallen wanneer het bedrijf zou worden overgedragen aan een andere eigenaar.
2.2.1. De raad stelt dat het onwenselijk is om bedrijven die behoren tot de categorie 3.1 toe te staan op [perceel ...], omdat dit perceel op een afstand van ongeveer vijftien meter ligt van het verzorgingshuis De Vossenberg. Ten aanzien van het achterste bedrijfsperceel, kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nummer […] konden volgens de raad wel bedrijfsactiviteiten in de categorie 3.1 worden toegestaan, omdat dit perceel op een afstand van meer dan 50 meter van het verzorgingshuis ligt. Het voorste bedrijfsperceel valt buiten het plangebied. De raad stelt voorts dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] in strijd waren met het voorheen geldende planologisch regime. Verder neemt de raad het standpunt in dat de bedrijfsactiviteiten niet vallen onder de bedrijfsactiviteiten die op grond van het voorliggende plan binnen de bestemming "Bedrijfsterrein" zijn toegestaan. Hij stelt voorts dat de huidige bedrijfsactiviteiten op perceel nummer 2093 naar aard en milieubelasting gelijk te stellen zijn aan een groot aantal vergelijkbare groothandelsactiviteiten die op grond van de bedrijvenlijst vallen binnen categorie 2. Daartoe voert de raad aan dat de bedrijfsactiviteiten van [appellant sub 1] een relatief beperkt oppervlak beslaan en dat de activiteiten die de omgeving minder belasten plaatsvinden op het [perceel ...], dat niet verhard is en een relatief lage gebruiksintensiteit kent. Verder zal het college van burgemeester en wethouders volgens de raad op verzoek van [appellant sub 1] een ontheffing verlenen voor diens huidige activiteiten op het betreffende perceel.
2.2.2. De raad heeft de Afdeling desgevraagd geïnformeerd over de bedrijfsactiviteiten zoals die ten tijde van de vaststelling van het plan feitelijk plaatsvonden op het betreffende perceel en de juridische status daarvan.
Uit de reactie van de raad blijkt dat weliswaar een Hinderwetvergunning is verleend voor alle drie de bedrijfspercelen, doch dat volgens de daarbij behorende tekening op [perceel ...] uitsluitend opslag van materiaal / materieel plaatsvindt. Blijkens de vergunningvoorwaarden mag de machinale houtbewerking alleen plaatsvinden in de gebouwen op de andere percelen. Het vergunde gebruik van [perceel ...] komt volgens de raad ook overeen met een inventarisatie in 2009: opslag van (bouw)materialen en transport ten behoeve van de opslag.
[appellant sub 1] stelt zich in zijn reactie op het standpunt dat de Hinderwetvergunning (voor onder andere machinale houtbewerking) voor het gehele terrein, dus ook voor [perceel ...] is verleend, en dat de bijbehorende tekening alleen een momentopname was. Voor het [perceel ...] zouden volgens [appellant sub 1] geen beperkingen gelden.
Dit verdraagt zich naar het oordeel van de Afdeling echter niet met de vergunningvoorwaarden als hierboven genoemd en de van de vergunning deel uitmakende tekening. Uit de reactie van [appellant sub 1] blijkt bovendien dat het feitelijk gebruik van het betreffende perceel beperkt was tot opslag en onderhoud.
Verder stelt [appellant sub 1] in zijn reactie dat er voor het perceel een veranderingsvergunning is aangevraagd. De bijgevoegde brief van 2 december 2004 bevatte echter een verzoek om een bestemmingswijziging dat in het eveneens bijgevoegd schrijven van het gemeentebestuur van 22 februari 2005 is afgewezen.
Weliswaar is, zoals [appellant sub 1] voorts stelt, met de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit de Hinderwetvergunning komen te vervallen, doch daarmee is niet gezegd dat de raad gehouden was ook [perceel ...] een bedrijfscategorie 3.1-aanduiding te geven. Noch de voorheen vergunde situatie, noch de feitelijke situatie gaven daartoe naar het oordeel van de Afdeling aanleiding.
2.2.3. Voorts blijkt uit de reactie van de raad dat de bestaande activiteiten op het betreffende perceel deels in overeenstemming waren met de bouwverordening en deels in strijd met het "Uitbreidingsplan Loon op Zand, plan in onderdelen" (hierna: het Uitbreidingsplan). Het Uitbreidingsplan bevatte echter geen gebruiksverbod. De raad heeft - ook ondanks het verzoek van de Afdeling daartoe - niet aangetoond dat voorafgaand aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan een in de bouwverordening of een andere regeling opgenomen gebruiksverbod gold uit hoofde waarvan tegen de met het Uitbreidingsplan strijdige opslagactiviteiten handhavend kon worden opgetreden.
De Afdeling leidt uit het vorenstaande af dat het bestaand gebruik van het [perceel ...] door [appellant sub 1] legaal was onder het vorige planologisch regime. Zoals de raad in zijn brief van 22 juli 2010 heeft erkend, zijn de bestaande activiteiten op het [perceel ...] met de toekenning van de aanduiding 'bedrijfscategorie 2' aan dit perceel evenwel niet als zodanig bestemd.
De rechtszekerheid vereist in het algemeen dat bestaand legaal gebruik wordt opgenomen in een bestemmingsregeling. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden indien een dergelijk gebruik op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Het in een dergelijk geval onder algemeen overgangsrecht brengen van bestaand gebruik kan aanvaardbaar zijn, maar dan is in ieder geval vereist dat voldoende aannemelijk is dat dit gebruik binnen de planperiode tot een einde wordt gebracht. Van een zodanige beëindiging is in dit geval niet gebleken.
Voor zover de raad stelt dat de door [appellant sub 1] gewenste toekenning van de aanduiding 'bedrijfscategorie 2 tot en met 3.1' aan het [perceel ...] niet wenselijk is vanwege de nabijheid van het verzorgingstehuis De Vossenberg overweegt de Afdeling dat een op het bestaande gebruik van het perceel toegesneden bestemming niet dwingt tot een dergelijke aanduiding, indien dit gebruik, zoals de raad heeft gesteld, wat milieubelasting betreft gelijk is te stellen met activiteiten die onder categorie 2 van de bedrijvenlijst van het plan vallen.
Het standpunt van de raad, dat voor de bestaande bedrijfsactiviteiten op het perceel ontheffing kan worden verkregen, miskent voornoemd uitgangspunt dat bestaand legaal gebruik moet worden opgenomen in een bestemmingsregeling. Het afhankelijk stellen van een toekomstige, voor bezwaar en beroep vatbare ontheffing op naam, waarvan de verlening, gelet op de ontheffingsvoorwaarden in het plan bovendien onzeker is, is naar het oordeel van de Afdeling met dat uitgangspunt in strijd.
2.2.4. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" en de nadere aanduiding 'bedrijfscategorie 2', ter plaatse van [perceel ...], is genomen in strijd met de rechtszekerheid. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd het rechtszekerheidsbeginsel te worden vernietigd.
Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.
Het beroep van [appellant sub 2]
2.3. [appellant sub 2] woont in de nabijheid van twee in het noordwestelijk deel van het plangebied gelegen plandelen met de bestemming "Bedrijventerrein" met de nadere aanduiding 'bedrijfscategorie 3.1 en 3.2'. Hij vreest met name voor geluidsoverlast van de daar te realiseren bedrijven, nu het plan bedrijven van de categorie 3.2 toestaat en het mogelijk maakt een ontheffing te verlenen voor bedrijven van de categorie 4.1 in de nabijheid van zijn woning. [appellant sub 2] stelt dat de raad niet mag afwijken van de afstandseisen uit de VNG-brochure 'milieuzonering 2007' (hierna: de VNG-brochure) zonder het doen van nauwkeurig onderzoek. Bedrijven van de categorie 3.2 en 4.1 zouden naar zijn mening slechts in het midden van het bedrijventerrein moeten worden gevestigd, te meer nu het plan ook aan de oostelijke en zuidelijke rand van het bedrijventerrein niet voorziet in dergelijke bedrijven.
Verder voert [appellant sub 2] aan dat de maximaal toegestane bouwhoogte van tien meter voor bedrijfsbebouwing in de nabijheid van zijn woning te hoog is. Zijn woongenot zal onevenredig worden verstoord wanneer hij hierop zicht heeft. Voor zover de ten noorden van het bedrijfsgebied geplande groenstrook het zicht van [appellant sub 2] op het bedrijfsterrein zou wegnemen, kan de raad volgens [appellant sub 2] niet garanderen dat de in het noorden van het plangebied opgenomen groenvoorziening, met groenblijvende hoogopstaande beplanting, ook daadwerkelijk wordt gerealiseerd.
2.3.1. De raad stelt dat de door hem gehanteerde richtafstanden uit de VNG-brochure nagenoeg volledig worden gehaald. Slechts een zeer klein deel van het bedrijventerrein waar bedrijven van de categorie 3.2 zijn toegestaan ligt op een afstand die korter is dan 100 meter van de woning van [appellant sub 2]. Bij de vaststelling van het plan is de raad afgeweken van de richtafstanden met verschillende argumenten. Ten eerste stelt de raad dat de uit te geven bedrijfskavels die binnen 100 meter liggen van de woning van [appellant sub 2] relatief klein zijn. De bedrijven die zich ter plaatse vestigen zijn volgens de raad, gezien de ingevolge de planregels geldende eisen voor bedrijfskavels, beperkt van omvang en zullen naar verwachting ook een relatief beperkte milieubelasting tot gevolg hebben. Voorts geeft de Wet milieubeheer volgens de raad mede waarborgen voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor wat betreft de bevoegdheid van het college om ontheffing te verlenen voor vestiging van bedrijven in de categorie 4.1 stelt de raad dat aan het mogelijk verlenen van deze ontheffing diverse voorwaarden zijn verbonden. Zo mogen volgens de raad als gevolg van de vestiging van dergelijke bedrijven de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden niet onevenredig worden aangetast en mag geen afbreuk worden gedaan aan het woon- en leefklimaat.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de afstand tussen de gevel van de woning van [appellant sub 2] en de grens van het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein" 83 tot 86 meter bedraagt, waar de VNG- brochure 'bedrijven en milieuzonering 2007' een indicatieve afstand van 100 meter aangeeft voor bedrijven in de categorie 3.2. Nu voorts de kavels langs de rand van het in geding zijnde gebied volgens de voorgeschreven kaveluitgave zijn bestemd voor kleine bedrijven, kon de raad in redelijkheid het standpunt innemen dat het plan voldoende waarborgen biedt voor een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2].
Ten aanzien van de door [appellant sub 2] betwiste mogelijkheid om vrijstelling te verlenen voor bedrijven in de categorie 4.1 overweegt de Afdeling dat dit ingevolge artikel 3.5.1 van de planregels slechts mogelijk is wanneer deze bedrijven wat betreft milieubelasting feitelijk gelijk zijn aan bedrijven uit de milieucategorie 3.2 en er geen onevenredige aantasting plaats vindt van het woon- en leefmilieu of van de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden. Derhalve valt niet in te zien dat een zodanig bedrijf een zwaardere inbreuk op het woongenot van [appellant sub 2] met zich zou kunnen brengen. Het betoog faalt.
Gezien de ruime afstand tussen de door het plan mogelijk gemaakte bebouwing en de woning van [appellant sub 2], de hiertussen gelegen bestemming "Groen" en de maximale bouwhoogte van bedrijfsgebouwen van tien meter kon de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt stellen dat het plan niet zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 2] door een verminderd uitzicht. Dit geldt des te meer nu de raad heeft toegezegd om op de groenstrook tussen de woning van [appellant sub 2] en het bedrijventerrein een groenblijvende, hoogopstaande beplanting te realiseren en ter zitting is gebleken dat de gemeente de eigendom van de desbetreffende grond heeft verworven.
2.4. Verder vreest [appellant sub 2] een toenemende verkeersoverlast wanneer de Belgiëstraat volgens het plan wordt doorgetrokken tot aan de Capelsestraat ter ontsluiting van het bedrijventerrein. Hiertoe stelt [appellant sub 2] dat de Capelsestraat de kortste route vormt richting de rijksweg A59. Voorts stelt hij dat de rondweg die de door de raad beoogde ontsluitingsroute van het bedrijventerrein vormt, op een bepaald moment samenkomt met het drukke verkeer van en naar attractiepark De Efteling. Gelet hierop had de raad naar de mening van [appellant sub 2] voorafgaand aan de vaststelling van het plan in overleg moeten treden met de gemeente Waalwijk om er voor te zorgen dat het verkeer van en naar het bedrijventerrein niet over de Capelsestraat zal gaan rijden.
2.4.1. De raad voert aan dat hij het ontsluitingsverkeer via de route "Midden-Brabantweg-Bevrijdingsweg-Belgiëstraat-Capelsestraat" wil laten rijden. De nieuw aan te leggen kruising van de Capelsestraat met de door te trekken Belgiëstraat ten zuiden van de woning Capelsestraat zal volgens de raad zodanig worden ingericht, dat het niet aantrekkelijk is voor verkeer om via het noordelijk deel van de Capelsestraat van of naar het bedrijventerrein te rijden. Voorts stelt de raad dat indien latere metingen toch een toename van verkeersbewegingen op het noordelijk deel van de Capelsestraat aangeven, hij zal bezien welk pakket van verkeersmaatregelen noodzakelijk is om deze toename teniet te doen.
2.4.2. Met betrekking tot de te verwachten geluidsoverlast overweegt de Afdeling dat uit het in de plantoelichting vermelde akoestisch onderzoek blijkt dat het nieuwe deel van de Belgiëstraat en de Capelsestraat voor de woning van [appellant sub 2] geen geluidsbelasting zal veroorzaken boven de geldende voorkeursgrenswaarde. [appellant sub 2] heeft geen argumenten aangevoerd die doen twijfelen aan de juistheid van dit onderzoek.
Ten aanzien van de te verwachten verkeersbelasting op het noordelijke deel van de Capelsestraat, nabij de woning van [appellant sub 2], overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de hoofdafvoer van het verkeer via de Belgiëstraat zal verlopen. Weliswaar kan het verkeer het bedrijventerrein ook verlaten via de Capelsestraat in zowel de noordelijke richting als de zuidelijke richting, maar nu de raad heeft aangegeven het kruispunt waar de Capelsestraat aansluit op de Belgiëstraat zodanig in te richten dat het niet aantrekkelijk is om in noordelijke richting de Capelsestraat af te rijden, acht de Afdeling het aannemelijk dat het merendeel van het verkeer via het zuidelijk deel van de Capelsestraat en de Belgiëstraat zal rijden. Bovendien heeft de raad aangegeven verkeersmaatregelen te zullen treffen indien toch een toename van de verkeersintensiteit op het noordelijk deel van de Capelsestraat optreedt.
Gelet op het bovenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uit het oogpunt van geluidsbelasting en verkeersintensiteit aanvaardbaar is.
2.5. Ten aanzien van hetgeen [appellant sub 2] voor het overige heeft aangevoerd overweegt de Afdeling dat hij zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijzen. [appellant sub 2]f heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
2.6. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Ten aanzien van [appellant sub 1] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 2] bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de gemeenteraad van Loon op Zand van 14 mei 2009, voor zover daarbij het plandeel met de bestemming "Bedrijventerrein", met hierop de nadere aanduiding "bedrijfscategorie 2", ter plaatse van het perceel kadastraal bekend gemeente Loon op Zand, sectie L, nummer 2093, is vastgesteld;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Loon op zand aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010