ECLI:NL:RVS:2010:BO1825

Raad van State

Datum uitspraak
27 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000718/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit tot beëindiging permanente bewoning recreatiewoning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Goedereede tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Het college had op 11 april 2008 een last onder dwangsom opgelegd aan de wederpartijen, waarin hen werd gelast de permanente bewoning van hun recreatiewoning te staken. De wederpartijen hebben bezwaar gemaakt, maar dit werd door het college ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 11 december 2009 het beroep van de wederpartijen gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd. Het college heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 augustus 2010 behandeld. De rechtbank had geoordeeld dat het college onvoldoende feiten had vastgesteld om het vermoeden te rechtvaardigen dat de wederpartijen de recreatiewoning voor permanente bewoning gebruikten. Het college voerde aan dat er voldoende bewijs was, onder andere op basis van controles en waterverbruik, maar de Afdeling oordeelde dat het college niet voldoende had aangetoond dat de wederpartijen de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruikten.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, maar de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het besluit van 11 april 2008 herroept. Het college moet nu een nieuw besluit op het bezwaar nemen, met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de wederpartijen. De uitspraak is openbaar gedaan op 27 oktober 2010.

Uitspraak

201000718/1/H1.
Datum uitspraak: 27 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Goedereede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2009 in zaak nr. 09/837 in het geding tussen:
[wederpartijen]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 april 2008 heeft het college [wederpartijen] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te [plaats] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2009, verzonden op 15 december 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 11 april 2008 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2010.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door L. Boer, werkzaam bij de gemeente, en het [wederpartijen], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 21 september 2005 heeft het college [wederpartijen] gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning te staken en gestaakt te houden en het door hen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 mei 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam het door hen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. [wederpartijen] hebben tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld. Thans is in geschil of [wederpartijen] vanaf dat moment de permanente bewoning van de recreatiewoning hebben beëindigd.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Kriekel" rust op het perceel de bestemming "Rzt - zomerhuizenterrein".
Ingevolge artikel 1, onder 7, van de planvoorschriften, wordt onder zomerhuis verstaan elk permanent ter plaatse aanwezig recreatiewoonverblijf, bedoeld voor niet-permanente bewoning en waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, is het verboden bouwwerken en onbebouwde gronden te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in dit plan aan de grond gegeven bestemmingen en/of voorschriften.
Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, wordt ten aanzien van bouwwerken onder strijdig gebruik in ieder geval verstaan het gebruik van een zomerhuis voor permanente bewoning.
2.3. Niet in geschil is dat de recreatiewoning in eigendom toebehoort aan [wederpartijen]. Voorts is niet in geschil dat [wederpartijen] ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) stonden ingeschreven op het adres [locatie 2] te [plaats].
2.4. Het college betoogt, samengevat weergegeven, dat het voldoende feiten heeft vastgesteld om het vermoeden te rechtvaardigen dat [wederpartijen] de recreatiewoning - nog steeds - voor permanente bewoning gebruiken. Dit blijkt volgens hem uit de controles die MB-ALL B.V. na de uitspraak van de voorzieningenrechter in zijn opdracht heeft uitgevoerd, alsook uit de woonsituatie aan de [locatie 1] en die aan [locatie 2], aangezien de recreatiewoning over vier slaapkamers, een sauna en een zwembad beschikt, terwijl in de woning aan de [locatie 2] de woonkamer van 35 m2 en de keuken en sanitaire voorzieningen worden gedeeld. Tevens blijkt volgens hem het vermoeden dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften uit het waterverbruik op beide adressen. Bovendien hebben [wederpartijen] geen feiten aangedragen die het vermoeden dat zij de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken, ontkrachten, aldus het college.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak
200401923/1) ligt het op de weg van het college om de voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan [wederpartijen] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr.
200505705/1is het, als betrokkene blijkens de GBA op een ander adres dan de recreatiewoning is ingeschreven, aan het bestuur om aannemelijk te maken dat hij desalniettemin in de recreatiewoning hoofdverblijf heeft.
2.4.2. Het college heeft ter zitting verklaard dat de woonsituatie aan de [locatie 2] te [plaats], waar [wederpartijen] naar zij stellen, samenwonen met de ouders van [wederpartij A], een belangrijke reden is voor de conclusie dat [wederpartijen] de recreatiewoning gebruiken voor permanente bewoning. Het college heeft bij de woning aan de [locatie 2] evenwel geen controles uitgevoerd. Voorts heeft [wederpartij A] onbetwist gesteld dat hij vanaf het jaar 1976 met zijn ouders en twee zussen in de woning aan de [locatie 2] heeft gewoond. Zijn zussen hebben op zeker moment het ouderlijk huis verlaten, hijzelf is bij zijn ouders blijven wonen. Nadien is [wederpartij B] eveneens op dat adres gaan wonen. Uit het voormelde volgt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de woning aan de [locatie 2] niet geschikt is voor de gestelde bewoning. Het vorenstaande brengt mee dat het op de weg van het college had gelegen, gegeven de omstandigheid dat de woonsituatie aan de [locatie 2] een van de belangrijkste feiten vormde van het vermoeden dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, deze woonsituatie nader te onderzoeken.
Bij de recreatiewoning aan de [locatie 1] heeft het college in de periode tot aan het besluit van 4 februari 2009, 136 controlebezoeken gebracht; na dit besluit heeft het daar 34 controles uitgevoerd. Bij geen van deze controles is [wederpartij B] of [wederpartij A] aangetroffen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [wederpartijen] voor een groot aantal van de bevindingen van MB-ALL B.V. een plausibele verklaring hebben gegeven die door het college niet, althans onvoldoende, zijn weerlegd. In hetgeen het college in hoger beroep heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Ter zitting hebben [wederpartijen] in dit verband bijvoorbeeld onbestreden gesteld dat de Audi personenwagen met het kenteken 39-HF-KS, die bij controlebezoeken in de periode voor het besluit van 4 februari 2009 twaalf keer bij de recreatiewoning is waargenomen en na dat besluit zeven keer, aan de ouders van [wederpartij B] toebehoort.
Uit de door het college en [wederpartijen] overgelegde gegevens met betrekking tot het waterverbruik in beide woningen, kunnen geen eenduidige conclusies worden getrokken.
2.4.3. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het college onvoldoende feiten heeft vastgesteld om het vermoeden te rechtvaardigen dat [wederpartijen] de recreatiewoning aan de [locatie 1] gebruiken voor permanente bewoning. Het betoog in hoger beroep faalt in zoverre.
2.5. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 11 april 2008 heeft herroepen, slaagt. Na vernietiging van het besluit van 4 februari 2009 wegens strijd met de artikelen 3:2, 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Awb, had het op de weg van de rechtbank gelegen het college op te dragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het besluit van 11 april 2008 is herroepen, en dient voor het overige te worden bevestigd. De Afdeling zal ten aanzien van het besluit van 11 april 2008 een voorlopige voorziening treffen als aangegeven.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2009 in zaak nr. 09/837, voor zover daarbij het besluit van 11 april 2008 is herroepen;
III. draagt het college van burgemeester en wethouders van Goedereede op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
IV. schorst het besluit van 11 april 2008 en bepaalt dat deze voorziening vervalt zes weken na de dag waarop het besluit bedoeld onder III. is bekendgemaakt;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Goedereede tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 27,41 (zegge: zevenentwintig euro en eenenveertig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
357-619.