201006678/2/R3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
de raad van de gemeente Werkendam,
verweerder.
Bij besluit van 29 juni 2010, nummer 10.093, heeft de raad het bestemmingsplan "Hoogstraat 84-92" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2010, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[verzoeker] en anderen hebben een nader stuk ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 29 september 2010, waar [verzoeker] en anderen, in persoon en bijgestaan door mr. drs. R.F.P. Scheele, advocaat te Capelle aan den ijssel, en de raad, vertegenwoordigd door J. Boterblom, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. I.O. den Hollander, advocaat te Rotterdam, verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling die de vestiging van een grootwinkelbedrijf alsmede de bouw van achttien appartementen en een ondergrondse parkeergarage mogelijk maakt.
2.3. [verzoeker] en anderen betogen dat uit artikel 46, derde lid, van de Woningwet kan worden opgemaakt dat het college van burgemeester en wethouders eerst een aanvraag voor een bouwvergunning op basis van het reeds geldende bestemmingsplan voor de realisering van de beoogde bebouwing had dienen te weigeren, alvorens de raad dat plan mocht herzien.
2.3.1. Dit betoog faalt. Uit artikel 3.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) volgt dat de raad te allen tijde bevoegd is op grond van gewijzigde inzichten en na afweging van alle betrokken belangen een geldend bestemmingsplan te herzien. Artikel 46, derde lid, van de Woningwet staat hieraan niet in de weg.
2.4. [verzoeker] en anderen stellen dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte geen vooroverleg met hen heeft gepleegd en dat niet of onvoldoende is ingegaan op de mondeling gegeven toelichting op hun zienswijzen in de vergadering van de commissie Grondgebied.
2.4.1. Het voeren van vooroverleg tussen het college van burgemeester en wethouders en belanghebbenden maakt geen onderdeel uit van de in de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het ontbreken van vooroverleg met [verzoeker] en anderen heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld. Overigens is ter zitting door de raad naar voren gebracht dat de projectontwikkelaar naar aanleiding van de terinzagelegging van het voorontwerp van het plan overleg heeft gepleegd met [verzoeker] en anderen. Voorts heeft over het voorontwerp een informatieavond plaatsgevonden. Dat verder in het besluit van de raad niet op ieder afzonderlijk argument dat in de vergadering van genoemde commissie is aangevoerd om de ingediende zienswijze te ondersteunen is ingegaan, betekent niet dat dit besluit onvoldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat de raad bepaalde bezwaren of argumenten niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
2.5. [verzoeker] en anderen stellen dat het plan een drastische verhoging van de goothoogtes mogelijk maakt ten opzichte van het vorige plan. Het gevolg hiervan is volgens hen dat hun privacy en uitzicht onevenredig worden aangetast en de hoeveelheid zonlicht en de lichttoetreding in hun woningen sterk verminderen.
2.5.1. Ingevolge artikel 3.2.1, onder b en c, van de regels van het plan, in samenhang met de desbetreffende aanduidingen op de verbeelding, bedraagt de maximaal toegelaten goot- en bouwhoogte, voor zover hier van belang, 10 meter onderscheidenlijk 12 meter, zoals op de verbeelding nader is aangeduid.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder b, van de voorschriften van het vorige plan, in samenhang met de desbetreffende aanduidingen op de plankaart, bedraagt de maximaal toegelaten goothoogte van gebouwen binnen de bestemming "Centrumdoeleinden 1" 4 meter onderscheidenlijk 7 meter.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, onder c van de voorschriften van het vorige plan is de maximale bouwhoogte van bedoelde gebouwen gelijk aan de maximale goothoogte plus 4 meter.
Ingevolge artikel 6, achtste lid, van de voorschriften van het vorige plan is het college van burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de maximale goothoogte van gebouwen van 4 meter tot maximaal 7 meter.
2.5.2. De voorzitter stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Verder zijn, gelet op het voorgaande, de maximale bouwmogelijkheden ingevolge het vorige plan nagenoeg dezelfde als in het voorliggende plan. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat desondanks de in het plan opgenomen bouwmogelijkheden kunnen leiden tot een relevant andere schaduwwerking en lichttoetreding ten opzichte van de bouwmogelijkheden ingevolge het vorige bestemmingsplan.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht en de privacy van [verzoeker] en anderen niet onevenredig ten gevolge van het plan worden aangetast en dat de in het plan voorziene bebouwing niet zal leiden tot een onevenredige vermindering van de hoeveelheid (zon)licht in hun woningen.
2.6. [verzoeker] en anderen stellen dat het bouwvolume van de in het plan voorziene bebouwing niet past in de sfeer en de schaal van het centrum van Werkendam.
2.6.1. Het plangebied ligt in het centrum van Werkendam. De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat zich in de omgeving van het plangebied gebouwen bevinden die eveneens een bouwhoogte van 12 meter hebben. Mede gelet op de hierboven weergegeven voorschriften van het vorige bestemmingsplan, hebben [verzoeker] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de voorziene bebouwing niet past in de omgeving.
2.7. [verzoeker] en anderen voeren aan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd, nu er omtrent de vergoeding van planschade door de initiatiefnemer [belanghebbende] nog onduidelijkheid bestaat.
2.7.1. De raad stelt dat voor de vergoeding van eventuele planschade met [belanghebbende] een overeenkomst is gesloten. Hieraan ligt een planschaderisicoanalyse ten grondslag. Er bestaat volgens de raad daarom geen onduidelijkheid over de vergoeding van eventuele planschade.
2.7.2. [verzoeker] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat er na het sluiten van de planschadeovereenkomst tussen de raad en [belanghebbende] nog onzekerheid bestaat over het vergoeden van eventuele, nader te bepalen planschade. Gelet hierop heeft de raad zich op het standpunt kunnen stellen dat de vergoeding van eventuele planschade ten behoeve van omwonenden niet in de weg staat aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.
2.8. In hetgeen [verzoeker] en anderen voor het overige in hun verzoek hebben aangevoerd, ziet de voorzitter geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kooijman
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2010