201008450/1/V3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 augustus 2010 in zaak nr. 10/27678 in het geding tussen:
Bij besluit van 5 augustus 2010 is de vreemdeling, met ingang van 6 augustus 2010, in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 augustus 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De minister klaagt in het eerste deel van de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aan de in paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) bedoelde inspanningsverplichting heeft voldaan. De minister voert hiertoe aan dat hij, in afwijking van de situatie die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2010 in zaak nr. 201003322/1/V3 (www.raadvanstate.nl), de vreemdeling tijdens zijn strafrechtelijke detentie op 21 juli 2010 in de gelegenheid heeft gesteld een asielaanvraag in te dienen en dat tijdens de strafrechtelijke detentie drie vertrekgesprekken met de vreemdeling zijn gevoerd.
2.1.1. Volgens paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is het uitgangspunt dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring moeten worden gesteld.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2002, in zaak nr. 200200103/1; JV 2002/141), behelst paragraaf A6/5.3.7.1 van de Vc 2000 een inspanningsverplichting en biedt dit geen garantie aan vreemdelingen dat zij na strafrechtelijke detentie niet in bewaring zullen worden gesteld.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2010, in zaak nr. 201003322/1/V3; www.raadvanstate.nl) is deze inspanningsverplichting, nu een vreemdeling in bewaring wordt gesteld ter fine van uitzetting, primair gericht op het tijdens de strafrechtelijke detentie voorbereiden van de uitzetting van de betrokken vreemdeling en is het in dat kader van belang dat een vreemdeling zo spoedig mogelijk in staat wordt gesteld een asielaanvraag in te dienen, wanneer hij daartoe de wens heeft geuit. Het tijdsverloop tussen het uiten van deze wens en het daadwerkelijk indienen van de asielaanvraag kan van invloed zijn op de voorbereiding van de uitzetting en daarmee op de noodzaak van de inbewaringstelling en/of de duur van deze maatregel, aldus de Afdeling in deze uitspraak.
2.1.2. Blijkens het zich in het dossier bevindende "bewijs van ontslag" van 4 augustus 2010 is de gevangenisstraf, waartoe de vreemdeling is veroordeeld, aangevangen op 5 mei 2010 en geëindigd op 6 augustus 2010. De vreemdeling heeft tijdens het vertrekgesprek op 26 mei 2010 kenbaar gemaakt asiel te willen aanvragen. Op 21 juli 2010 is hij daartoe in de gelegenheid gesteld en is een eerste gehoor afgenomen. Gelet op het tijdsverloop van bijna twee maanden tussen het uiten van de wens om asiel aan te vragen en het daadwerkelijk indienen van de asielaanvraag kan de minister niet worden gevolgd in zijn standpunt dat hij in dit opzicht aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Dat op 26 mei 2010, 16 juni 2010 en 19 juli 2010 vertrekgesprekken met de vreemdeling zijn gevoerd, maakt dit niet anders.
De grief faalt in zoverre.
2.2. De minister klaagt in het tweede deel van de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdeling dient uit te vallen. De minister voert hiertoe aan dat oplegging van de maatregel van bewaring, gelet op de gronden die daaraan ten grondslag zijn gelegd en mede gelet op de omstandigheid dat de vreemdeling pas een asielaanvraag heeft ingediend nadat hij Nederland wilde verlaten met een vals paspoort, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is. Dat voorafgaand aan de oplegging van de maatregel van bewaring geen toestemming is verleend door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) vormt evenmin aanleiding voor opheffing van de maatregel, nu door zijn verschijnen ter zitting dit gebrek voor gedekt moet worden gehouden, aldus de minister.
2.2.1. Volgens paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, geschiedt het toepassen van bewaring bij degenen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel willen indienen of ingediend hebben zo beperkt mogelijk. Zolang de aanvraag nog niet in eerste aanleg is afgewezen, mag de inbewaringstelling uitsluitend plaatsvinden en voortduren na voorafgaand overleg met de IND. Van dat overleg dient verslag te worden gelegd in de vreemdelingenadministratie, aldus deze paragraaf.
2.2.2. Voor het besluit van 5 augustus 2010 is gebruik gemaakt van een formulier met het opschrift Model M110-A. Op dit formulier zijn de omstandigheden vermeld op grond waarvan de maatregel in dit geval is gelast, te weten:
"het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan de uitzetting zal onttrekken, hetgeen blijkt uit het feit dat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000);
- veroordeeld is terzake een misdrijf;
- gebruik maakt/maakte van een vals/vervalst document;
- zich bedient/heeft bediend van een of meerdere aliassen".
2.2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 februari 2002, in zaak nr. 200200103/1; JV 2002/141), maakt de enkele omstandigheid dat niet is voorkomen dat de vreemdeling na zijn strafrechtelijke detentie in bewaring is gesteld, die bewaring niet onrechtmatig, tenzij de daarmee gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Onder verwijzing naar de uitspraak van 10 oktober 2001, in zaak nr. 200103743/1 (JV 2001/324) overweegt de Afdeling dat het enkele ontbreken van toestemming vooraf van de IND de daarop aansluitende bewaring evenmin reeds om die reden onrechtmatig maakt. De belangen van de vreemdeling zijn niet onevenredig geschaad wanneer gronden voor de inbewaringstelling aanwezig zijn en de IND na ontvangst van de kennisgeving geen blijk heeft gegeven van bezwaren tegen de inbewaringstelling, aldus de Afdeling in die uitspraak.
De gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd zijn niet door de vreemdeling bestreden. Voorts blijkt uit de stukken in het dossier dat de vreemdeling niet de intentie had om hier te lande asiel aan te vragen en heeft hij gebruik gemaakt van een vals identiteitsdocument om Nederland uit te reizen. Gelet daarop bestaat geen grond voor het oordeel dat de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de belangen die zijn geschonden doordat de vreemdeling niet eerder in de gelegenheid is gesteld een asielaanvraag in te dienen. Het ontbreken van overleg vooraf van de IND voor de inbewaringstelling biedt daartoe evenmin grond, nu de minister ter zitting is verschenen en hij ook overigens geen blijk heeft gegeven van bezwaren tegen de inbewaringstelling.
De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling, het volgende.
2.4. De vreemdeling klaagt dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd, deze maatregel niet kunnen dragen. Hiertoe voert hij aan dat hij door zijn asielaanvraag rechtmatig in Nederland is en dat de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd voortkomen uit feiten en omstandigheden die gelden voor het merendeel van de asielzoekers.
2.4.1. Dat de vreemdeling een asielaanvraag heeft ingediend staat, gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, niet aan inbewaringstelling in de weg. Zoals hiervoor onder 2.2.3 is overwogen zijn de gronden die aan de bewaring ten grondslag zijn gelegd niet door de vreemdeling bestreden en heeft hij het valse document en het daarbij behorende alias niet gebruikt om Nederland binnen te komen teneinde hier te lande onverwijld een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd aan te vragen. Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, waardoor het belang van de openbare orde de inbewaringstelling vordert.
De beroepsgrond faalt.
2.5. De vreemdeling klaagt verder dat de minister had kunnen volstaan met het toepassen van een lichter middel. Hiertoe voert hij aan dat hij nooit illegaal in Nederland heeft willen verblijven en derhalve niet valt in te zien waarom hij zich niet aan zijn meldplicht zou houden.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2006 in zaak nr. 200603830/1, JV 2006/323) komt de minister, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe.
In het licht van de gronden van de inbewaringstelling, die door de vreemdeling niet zijn bestreden, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden geen grond kan worden gezien om van het opleggen van de maatregel van bewaring af te zien en het risico te aanvaarden dat de vreemdeling zich niet meer zou melden, zodra zijn uitzetting daadwerkelijk in zicht zou komen.
De beroepsgrond faalt.
2.6. De vreemdeling klaagt voorts dat de minister onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Hiertoe voert de vreemdeling aan dat de minister pas elf dagen na de inbewaringstelling een vertrekgesprek met hem heeft gevoerd. Bovendien had volgens de vreemdeling een presentatie voor hem kunnen worden ingepland bij de Nigeriaanse autoriteiten en is ten onrechte geen laissez passer aanvraag ingevuld en opgestuurd naar de laissez passer kamer.
2.6.1. Nu de minister op 17 augustus 2010 het eerste vertrekgesprek tijdens de bewaring met de vreemdeling heeft gevoerd, hetgeen het vierde vertrekgesprek in totaal betrof, is reeds om die reden geen sprake van een inbreuk op de bij iedere uitzetting vereiste voortvarendheid, zodat geen grond bestaat de voortduring van de bewaring onrechtmatig te achten.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 5 augustus 2010 dient alsnog ongegrond te worden verklaard. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 20 augustus 2010 in zaak nr. 10/27678;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van Dokkum
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
513-654.
Verzonden: 20 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,