ECLI:NL:RVS:2010:BO1560

Raad van State

Datum uitspraak
15 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001363/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • R. van der Spoel
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de rol van DNA-rapporten in de beoordeling van verblijfsvergunningen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, die op 8 januari 2010 een eerdere afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris had vernietigd. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris op 16 april 2009 was afgewezen. De staatssecretaris betwistte de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling, onder andere op basis van een DNA-rapport dat de familieband tussen de vreemdeling en haar zussen zou bevestigen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het DNA-rapport niet als bewijs kon worden geaccepteerd en dat de twijfel aan de familieband niet als dragende overweging kon worden gebruikt voor de afwijzing van de asielaanvraag.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling geen overtuigende informatie had verstrekt over haar afkomst en dat haar verklaringen vage en tegenstrijdige elementen bevatten. De Raad concludeerde dat de staatssecretaris niet verplicht was om een nieuw voornemen uit te brengen en dat de rechtbank ten onrechte haar eigen oordeel over de waarde van het DNA-rapport in de plaats had gesteld van dat van de staatssecretaris. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de staatssecretaris gegrond, waarmee de eerdere afwijzing van de asielaanvraag werd hersteld.

Uitspraak

201001363/1/V3.
Datum uitspraak: 15 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 januari 2010 in zaak nr. 09/17284 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede geweigerd haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien een vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Het is derhalve aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.
Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.2.1. Bij de beoordeling door de staatssecretaris van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het VV 2000 - in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig worden geacht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.
2.2.2. De rechtbank heeft in hoger beroep onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen.
2.2.3. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van bedoelde positieve overtuigingskracht, komt de staatssecretaris beoordelingsruimte toe. De rechter dient het oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas of onderdelen daarvan te toetsen aan de eisen die het recht daaraan stelt, in het bijzonder wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering ervan. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 4 mei 2006 in zaak nr. 200509551/1, JV 2006/246) dienen de aan de besluitvorming te stellen motiveringseisen daarbij op vorenbedoeld toetsingskader aan te sluiten en staat dat toetsingskader eraan in de weg dat de rechter het eigen oordeel over de geloofwaardigheid van het asielrelaas in de plaats stelt van dat van de staatssecretaris.
2.3. In het besluit van 16 april 2009 en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en daarom ongeloofwaardig is.
De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling tegengeworpen dat zij geen enkele informatie over haar afkomst, de familieleden van haar ouders en de door haar gestelde woon- en verblijfplaatsen in Angola heeft verstrekt. Voorts heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij is ontvoerd door een aantal mannen en voor een bepaalde tijd in een kelder is vastgehouden. Evenmin heeft zij haar ontsnapping en haar verblijf bij twee verschillende gezinnen aannemelijk gemaakt. De vreemdeling heeft slechts vage en summiere verklaringen afgelegd.
Daarbij heeft de staatssecretaris zich, ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat zij haar zussen in Nederland heeft teruggevonden, op het standpunt gesteld dat een vergelijking van de verklaringen van haar gestelde zus [naam zus 1] met die van de vreemdeling nog verder afbreuk doet aan haar verklaringen, zodat het relaas nog immer positieve overtuigingskracht ontbeert.
2.3.1. In beroep heeft de vreemdeling bij brief van 21 oktober 2009 een rapport van een DNA-onderzoek, verricht door Consanguinitas (hierna: het DNA-rapport), overgelegd. In het DNA-rapport staat vermeld dat uit statistische analyse van de desbetreffende gegevens volgt dat er ruim 99% kans is dat de vreemdeling en [naam zus 2] volle biologische zussen zijn, ruim 98% kans is dat de vreemdeling en [naam zus 1] volle dan wel half biologische zussen zijn en bijna 100% kans dat [naam zus 1] en [naam zus 2] volle biologische zussen zijn.
2.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het standpunt van de staatssecretaris dat het asielrelaas positieve overtuigingskracht mist, niet op een deugdelijke motivering en een zorgvuldige voorbereiding berust. Daartoe heeft de rechtbank redengevend geacht dat de vreemdeling met het DNA-rapport de gestelde familieband tussen haarzelf en haar zussen [naam zus 1] en [naam zus 2] aannemelijk heeft gemaakt. Nu de staatssecretaris in het besluit van 16 april 2009 de gestelde familieband nadrukkelijk betwijfelt en deze twijfel tot een dragende overweging heeft gemaakt voor het oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas, kan niet op voorhand worden uitgesloten dat de gebleken aannemelijkheid van deze familieband tot een ander oordeel over de geloofwaardigheid zou moeten leiden, aldus de rechtbank.
2.5. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte haar eigen oordeel over de waarde van het DNA-rapport in de plaats heeft gesteld van dat van de staatssecretaris, zodat zij de toetsing over de geloofwaardigheid van het asielrelaas niet met de vereiste terughoudendheid heeft verricht. Volgens de staatssecretaris kan, zoals hij reeds ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd, aan het resultaat van het DNA-rapport geen waarde worden gehecht, nu niet inzichtelijk is hoe het onderzoek heeft plaatsgevonden, het rapport niet is ondertekend door medici en het rapport uitdrukkelijk stelt 'non legally binding' te zijn.
Indien aan het resultaat van het DNA-rapport waarde dient te worden gehecht, dan heeft de rechtbank niet onderkend dat de twijfel aan de gestelde familieband geenszins tot een dragende overweging is gemaakt voor het oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling, aldus de staatssecretaris.
2.5.1. Gelet op hetgeen de staatssecretaris in het besluit van 16 april 2009 heeft overwogen, hiervoor onder 2.3. weergegeven, klaagt deze terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de twijfel aan de gestelde familieband niet tot een dragende overweging heeft gemaakt voor zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling.
De grief slaagt reeds hierom.
2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 april 2009 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, in zoverre daarop nog moet worden beslist.
2.7. De vreemdeling heeft betoogd dat het op de weg van de staatssecretaris had gelegen een nieuw voornemen uit te brengen alvorens het bestreden besluit te nemen, nu hij op grond van de in dat besluit gemaakte vergelijking van de verklaringen van de vreemdeling en [naam zus 1] twijfelt aan de door de vreemdeling geschetste gezinssituatie en niet aannemelijk acht dat de vreemdeling de zuster is van [naam zus 1] en [naam zus 2].
2.7.1. Ingevolge artikel 3.119 van het Vb 2000 wordt, wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn bekend worden, of reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, en de staatssecretaris voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
2.7.2. De staatssecretaris was ingevolge artikel 3.119 van het Vb 2000 niet gehouden een nieuw voornemen uit te brengen. De resultaten van de in het besluit van 16 april 2009 gemaakte vergelijking tussen de verklaringen van de vreemdeling en [naam zus 1] kunnen niet als feiten en omstandigheden in de zin van bedoeld artikel worden aangemerkt, omdat de op deze vergelijking gebaseerde overwegingen in essentie dezelfde strekking hebben als de overwegingen in het voornemen.
De beroepsgrond faalt.
2.8. Tevens heeft de vreemdeling betoogd dat, nu met het DNA-rapport de gestelde familieband tussen haarzelf en haar zussen Ivone en Joice aannemelijk is gemaakt, de door haar gestelde identiteit, nationaliteit en herkomst eveneens aannemelijk zijn gemaakt.
2.8.1. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling geen informatie heeft verstrekt over haar afkomst, de familieleden van haar ouders en de door haar gestelde woon- en verblijfplaatsen in Angola en slechts vage en summiere verklaringen heeft afgelegd omtrent hetgeen haar zou zijn overkomen. In dat kader heeft de staatssecretaris tevens van belang mogen achten dat de vreemdeling en haar zus Ivone tegenstrijdige verklaringen over hun gezinssituatie hebben afgelegd. Dat tussen de vreemdeling en haar zus Ivone een groot leeftijdsverschil bestaat en de vreemdeling van bepaalde zaken geen weet had, zoals de vreemdeling betoogt, doet hieraan niet af, nu de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op essentiële onderdelen tegenstrijdig is verklaard.
De staatssecretaris heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist en ongeloofwaardig is. Het betoog van de vreemdeling dat zij wordt belemmerd over het verleden te verklaren, omdat zij vier jaren in een kelder in Angola opgesloten heeft gezeten en dat zij als gevolg van deze ervaring psychische klachten ondervindt, kan reeds hierom niet slagen. In dit verband wordt overwogen dat voor zover de vreemdeling betoogt dat zij ernstige psychische klachten heeft, dit betoog op geen enkele wijze is gestaafd.
De beroepsgrond faalt.
2.9. Voorts heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), nu uit het besluit van 16 april 2009 niet blijkt dat haar belangen als minderjarige door de staatssecretaris als zodanig zijn erkend dan wel in bescherming zijn genomen.
2.9.1. De Afdeling verstaat dit betoog aldus dat de staatssecretaris volgens de vreemdeling niet heeft voldaan aan artikel 3 van het IVRK. Voor zover dit artikel al een direct toepasbare norm inhoudt, zou deze tot niet meer strekken dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Anders dan de vreemdeling betoogt, geeft het besluit van 16 april 2009 er geen blijk van dat de staatssecretaris bezien in het licht van die verdragsbepaling zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling.
Deze beroepsgrond faalt eveneens.
2.10. De vreemdeling voert voorts aan dat de opvang in het opvanghuis Mulemba niet adequaat is, nu zij in Nederland adequate opvang heeft bij haar zus [naam zus 1].
2.10.1. Dat de vreemdeling in Nederland bij haar zus [naam zus 1] verblijft, laat onverlet dat, nu de vreemdeling ongeloofwaardige, vage en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd de staatssecretaris zich, conform het beleid als neergelegd in paragraaf B14/2.3.2 van de Vc 2000, niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het onderzoek naar adequate opvangmogelijkheden in het land van herkomst heeft gefrustreerd. De staatssecretaris heeft derhalve terecht geweigerd de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling' te verlenen.
Reeds hierom faalt de beroepsgrond.
2.11. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 8 januari 2010 in zaak nr. 09/17284;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin
voorzitter
w.g. Van de Kolk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op15 oktober 2010
347-550.
Verzonden: 15 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser