ECLI:NL:RVS:2010:BO1186

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000540/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor appartementenvilla in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante A] en [appellant B] tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 17 december 2009 het beroep tegen de weigering van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Baarn ongegrond verklaarde. Het college had op 24 april 2007 geweigerd om vrijstelling en een bouwvergunning eerste fase te verlenen voor de oprichting van een appartementenvilla op een perceel in [plaats]. De rechtbank oordeelde dat het college de meest recente planologische inzichten in acht had mogen nemen en dat de weigering van de vergunning niet in strijd was met het beginsel van fair play of het vertrouwensbeginsel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 14 september 2010 behandeld. Tijdens deze zitting zijn zowel [appellante A] als [appellant B], bijgestaan door hun advocaat, alsook vertegenwoordigers van het college en de Stichting Behoud Karakter Van Heemstralaan gehoord. De Afdeling oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Wilhelminapark-Noord" en dat het college terecht had geweigerd om vrijstelling te verlenen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de bouwaanvraag aan de nota van uitgangspunten mocht toetsen en dat er geen grond was voor het oordeel dat het college de belangen van de appellanten niet zorgvuldig had afgewogen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing van het college om geen vrijstelling te verlenen werd als rechtmatig beschouwd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 20 oktober 2010.

Uitspraak

201000540/1/H1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], gevestigd te [plaats], en [appellant B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2009 in zaak nr. 09/2503 in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2007 heeft het college geweigerd aan [appellante A] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een appartementenvilla op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 december 2007 heeft het het door [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting Stichting Behoud Karakter Van Heemstralaan heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant B] en [appellante A] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 september 2010, waar [appellante A] en [appellant B], bijgestaan door mr. E.S. Fikkert, advocaat te Enschede, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Zorgdrager, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar Stichting Behoud Karakter Van Heemstralaan, vertegenwoordigd door N.E. van Kleef-Stikkel en R.R.R. Huner, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van zes appartementen, verdeeld over twee lagen met kap, alsmede in een ondergrondse parkeervoorziening. Het is in strijd is met artikel 7, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Wilhelminapark-Noord". Voorts wordt het bouwvlak overschreden.
2.2. Het college heeft aan het besluit van 24 april 2007 ten grondslag gelegd dat het bouwplan in verband met het in voorbereiding zijnde nieuwe bestemmingsplan "Wilhelminapark" is voorgelegd aan de raadscommissie Ruimtelijke Omgeving en Beheer (hierna: de commissie ROB), teneinde te onderzoeken of het bouwplan binnen de nog vast te stellen uitgangspunten van dat plan past en die commissie van oordeel is dat het bouwplan daar niet binnen lijkt te passen en het college het daarom geen gewenste planologische ontwikkeling acht. Het heeft zich in het besluit van 18 december 2007 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met de door de raad op 26 september 2007 vastgestelde nota van uitgangspunten voor het nieuw op te stellen bestemmingsplan "Baarn-Wilhelminapark" (hierna: de nota van uitgangspunten).
2.3. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college met de weigering van de vrijstelling de grenzen van zijn beleidsvrijheid heeft overschreden en het beginsel van fair play en het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. De rechtbank heeft volgens hen verder miskend dat het college het bij haar bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd, nu de nota van uitgangspunten niet aan het verlenen van planologische medewerking in de weg staat, althans aan het in procedure brengen van de aanvraag om vrijstelling en voorts de daarin neergelegde uitgangspunten van conservering van bestaande functies en het in beginsel toestaan van één woning per perceel niet zijn onderbouwd. De rechtbank heeft bovendien miskend dat geen zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, aldus [appellante A] en [appellant B].
2.3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college bij het besluit van 18 december 2007 de meest recente planologische inzichten zoals neergelegd in de nota van uitgangspunten, in acht heeft mogen nemen, nu het daarbij een volledige heroverweging moest uitvoeren. Zij heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de bouwaanvraag niet aan de nota van uitgangspunten mocht toetsen. Dat het college eerder ander planologisch beleid voerde, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft evenzeer terecht in het in beroep aangevoerde geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met deze nota en het besluit van 18 november 2007 op dit punt deugdelijk is gemotiveerd. Volgens de nota van uitgangspunten zal het perceel ook in het nieuwe bestemmingsplan de bestemming "wonen" hebben en zal slechts één woning erop zijn toegestaan. Het bouwplan is hiermee in strijd.
De rechtbank heeft [appellante A] en [appellant B] terecht evenmin gevolgd in het betoog dat het college heeft miskend dat het bouwplan het in de nota van uitgangspunten neergelegde conserverende karakter van het nieuw op te stellen bestemmingsplan juist benadrukt en dat met het bouwplan in materiële zin, gelet op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van het ten tijde van het besluit op bezwaar van 18 november 2007 geldende bestemmingsplan "Wilhelminapark-Noord", geen ander resultaat wordt beoogd dan krachtens dit bestemmingsplan kan worden gerealiseerd.
In artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a, van dat bestemmingsplan is een vrijstellingsbevoegdheid geregeld voor het splitsen van bestaande woningen in kleinere. Volgens de nota van uitgangspunten zal het nieuwe bestemmingsplan in een vergelijkbare vrijstellingsbevoegdheid voorzien. Het bouwplan is evenwel niet slechts met betrekking tot het aantal voorziene woningen in strijd met het bestemmingsplan, maar overschrijdt tevens het bouwvlak. Daarbij betreft de vrijstellingsmogelijkheid een bevoegdheid van het college en ziet zij, anders dan het bouwplan, op een bestaande woning.
2.3.2. De rechtbank heeft voorts terecht in het in beroep aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college, zoals [appellante A] en [appellant B] betogen, ten onrechte niet heeft onderzocht of en zo ja, op welke wijze aan eventuele bezwaren tegen het bouwplan zou kunnen worden tegemoet gekomen. Het college had te beslissen op het bouwplan zoals dit bij hem voorlag.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 oktober 2006 in zaak nr.
200602133/1), is een college van burgemeester en wethouders gerechtigd en in bepaalde gevallen zelfs verplicht om de indiener van een bouwaanvraag in de gelegenheid te stellen zijn aanvraag zodanig te wijzigen of aan te vullen, dat beletselen voor het verlenen van de bouwvergunning worden weggenomen. Indien de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag echter zo ingrijpend is, dat het niet meer om hetzelfde bouwplan gaat, dient daarvoor een nieuwe aanvraag te worden ingediend.
De hier door het college geconstateerde beletselen betreffen echter het aantal op te richten woningen. De situatie dat het college [appellante A] en [appellant B] in de gelegenheid had moeten stellen om het bouwplan aan te passen doet zich dan ook niet voor.
2.3.3. De rechtbank heeft evenzeer terecht in het in beroep aangevoerde geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college met de weigering het beginsel van fair play of het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Anders dan [appellante A] en [appellant B] stellen, heeft het college de in artikel 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voorgeschreven procedure gevolgd. Het heeft na raadpleging van de commissie ROB besloten geen toepassing te geven aan het vierde lid van dat artikel en vrijstelling geweigerd, hetgeen in overeenstemming is met het derde lid. Dat de in de brief van 26 februari 2007 van het college aan de raad neergelegde beleidslijn met betrekking tot het consulteren van de commissie ROB bij nieuwe bestemmingsplannen en verzoeken om vrijstelling van na de aanvraag dateert en het besluit van 18 november 2007 is genomen, nadat de nota van uitgangspunten was vastgesteld, brengt niet met zich dat het college het beginsel van fair play heeft geschonden.
Aan de brief van het college van 8 juli 2004 aan [appellante A] met betrekking tot een eerdere versie van het bouwplan konden, reeds gelet op het tijdsverloop, voorts geen rechtens te honoreren verwachtingen worden ontleend dat het college medewerking zou verlenen aan een vrijstellingsprocedure voor het bouwplan dat op 9 november 2006 is ingediend. [appellante A] heeft, door daarmee zo lang te wachten, het risico aanvaard dat de planologische inzichten van het college in de tussentijd zouden wijzigen. Evenmin konden aan de brief van 18 september 2006 van het college aan [appellante A] zodanige verwachtingen worden ontleend, nu het college in deze brief heeft benadrukt dat het aan hem is om te bepalen of een goede ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van een vrijstelling bestaat. [appellante A] en [appellant B] hebben voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan dat het medewerking zou verlenen aan verlening van vrijstelling. Dat de wethouder van ruimtelijke ordening op enig moment te kennen heeft gegeven zich sterk te willen maken voor het bouwplan en het te zullen verdedigen in de collegevergadering, biedt geen grond voor die conclusie.
Voor het oordeel dat de voorgeschiedenis voorafgaand aan de bouwaanvraag en de belangen van [appellante A] en [appellant B] bij realisering van het bouwplan zo zwaarwegend zijn, dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten deze belangen te laten prevaleren boven dat bij het vasthouden aan het bestemmingsplan, bestaat evenmin voldoende grond.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
414-580.