ECLI:NL:RVS:2010:BO1185

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000811/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht inzake bouwvergunning voor een rijhal

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2009, waarin het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht ongegrond werd verklaard. Het college had op 31 januari 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een rijhal ten behoeve van een binnenmanege aan [locatie] te [plaats]. De instandhoudingstermijn van de vergunning was vastgesteld tot 1 maart 2011. In een later besluit op 19 december 2006 werd de instandhoudingstermijn nader bepaald op maximaal vijf jaar, tot 19 december 2011. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van [appellant] ongegrond was, maar [appellant] ging in hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 30 augustus 2010 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Sliedrecht, ten noorden van de Merwede". Het college had echter een tijdelijke vrijstelling verleend op basis van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). [Appellant] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij een beroepsgrond pas ter zitting had aangevoerd, terwijl hij deze al eerder had ingebracht. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte onbesproken had gelaten.

De Raad van State concludeerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de vijfjarentermijn voor de vrijstelling op 21 juni 2010 eindigde, omdat de bouw op 22 juni 2005 was begonnen. Dit betekende dat het college ten onrechte had aangenomen dat de termijn eindigde op 19 december 2011. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 alsnog gegrond. Het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201000811/1/H1.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2009 in zaak nr. 06/1514 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een rijhal met een instandhoudingstermijn tot 1 maart 2011, ten behoeve van een binnenmanege aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 december 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de instandhoudingstermijn nader bepaald op maximaal vijf jaar, doch uiterlijk tot 19 december 2011.
Bij uitspraak van 11 december 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.F.J.A.M. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. van der Meer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Sliedrecht, ten noorden van de Merwede". Teneinde het bouwplan mogelijk te maken, heeft het college met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.
2.2. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef, en onder d, zoals dat luidde ten tijde van belang, wordt in een bouwvergunning ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast, een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij eerst ter zitting bij de rechtbank de grond heeft aangevoerd dat het college als einde van de vijfjarentermijn ten onrechte is uitgegaan van de datum 19 december 2011, dit in strijd is met de goede procesorde. Hij voert hiertoe aan dat hij deze grond reeds bij de aanvang van de procedure heeft ingebracht.
2.4. Niet in geschil is dat [appellant] deze beroepsgrond eerst ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd. In deze procedure hebben echter bij de rechtbank drie zittingen plaatsgevonden, te weten op 23 april 2007, op 26 september 2007 en op 14 oktober 2009. Blijkens de pleitnota die door [appellant] als onderdeel van zijn hoger beroepschrift is overgelegd, en waarin de bedoelde beroepsgrond is opgenomen, heeft hij deze grond tijdens de eerste zitting aangevoerd. De rechtbank is er kennelijk ten onrechte van uitgegaan dat [appellant] deze grond eerst heeft aangevoerd tijdens de zitting van 14 oktober 2009. Daargelaten of [appellant] deze beroepsgrond niet eerder naar voren had kunnen brengen, kan niet met vrucht staande worden gehouden dat het college op deze beroepsgrond niet naar behoren had kunnen reageren. De rechtbank heeft deze beroepsgrond derhalve ten onrechte onbesproken gelaten. Het betoog slaagt.
2.5. Gelet hierop zal de Afdeling deze bij de rechtbank aangevoerde beroepsgrond alsnog beoordelen. Desgevraagd heeft [appellant] ter zitting verklaard zijn beroepsgrond ten aanzien van aan deze zaak gerelateerde milieuaspecten in te trekken.
2.6. [appellant] heeft betoogd dat het college als einde van de vijfjarentermijn ten onrechte is uitgegaan van de datum 19 december 2011. Hij voert hiertoe aan dat, nu in ieder geval op 3 februari 2006 met de bouw van de binnenmanege is begonnen, de vijfjarentermijn eindigt op 2 februari 2011.
2.6.1. Desgevraagd heeft [vergunninghouder] ter zitting verklaard dat op 22 juni 2005, zonder de daartoe vereiste bouwvergunning, met de bouw van de binnenmanege is aangevangen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat het college bij besluit van 29 juni 2005 met toepassing van artikel 100, derde lid, van de Woningwet, deze bouwwerkzaamheden heeft stilgelegd. Naar [appellant] ter zitting heeft verklaard, zijn in de periode tussen deze beide data ten behoeve van de fundering van de manege de poeren aangebracht. In de periode tussen de verlening van de bouwvergunning door het college bij besluit van 31 januari 2006 en de schorsing van dit besluit bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 28 februari 2006, zijn vervolgens de spanten aangebracht.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr.
200203595/1) vangt de in artikel 17 van de WRO bedoelde vijfjarentermijn aan op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Nu op 22 juni 2005 de bouw een aanvang heeft genomen, eindigde de vijfjarentermijn op 21 juni 2010. Het college is er derhalve ten onrechte van uitgegaan dat deze termijn eindigt op 19 december 2011. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het betoog slaagt.
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid, met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de WRO, vrijstelling van het bestemmingsplan kon verlenen, en, gelet op het gestelde in artikel 44 van de Woningwet, gehouden was de bouwvergunning te verlenen.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 19 december 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 december 2009 in zaak nr. 06/1514;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht van 19 december 2006, kenmerk 06.9365;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.560,26 (zegge: vijftienhonderdzestig euro en zesentwintig cent), waarvan € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 366,00 (zegge: driehonderdzesenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
357-619.