201003115/1/H2.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B] (hierna gezamenlijk in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2010 in zaak nr. 09/530 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn.
Bij besluit van 14 januari 2008 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door E.C. van der Salm-Zandvliet, werkzaam bij de gemeente Uithoorn, vergezeld door mr. ir. P.F. Schreiber, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 gold, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe voor zover blijkt dat hij ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is eigenaar van de woning en bijbehorende percelen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Uithoorn, sectie B, nr. 3082 (hierna: het woonperceel) en nr. 8867 (hierna: het tuinperceel).
2.4. Bij besluit van 1 december 2005 heeft het college bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementengebouw met garageboxen op de percelen aan de Prinses Christinalaan 23-25 te Uithoorn, onder vrijstelling van de in het bestemmingsplan 'Dorpscentrum 1997' gestelde voorwaarden aan de bestemming, het bouwvlak en de bouwhoogte.
Aan het verzoek om planschadevergoeding is ten grondslag gelegd dat de inwerkingtreding van dit besluit op 19 december 2005 (hierna: de peildatum) de situeringswaarde van de woning heeft aangetast en dat tevens sprake is van aantasting van het uitzicht en de privacy en van meer geluidsoverlast.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat het college, in navolging van het advies van de SAOZ, de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding voldoende heeft gemotiveerd, door te stellen dat de rechtstreekse zichtlijn vanuit de achterzijde van de woning van [appellant], in tegenstelling tot wat het geval is bij de naastgelegen woningen aan de Thamerlaan 3 en 4 te Uithoorn, niet door het appartementengebouw wordt beperkt. Gezien de afstand van de woning tot het appartementengebouw en de omstandigheid dat zich daartussen nog een voor kantoorgebouwen bestemd bouwvlak bevindt, is de zichtbaarheid van de overschrijding van het bouwvlak en de bouwhoogte als gevolg van het besluit van 1 december 2005 in planologisch opzicht beperkt. Verder heeft de SAOZ de ligging van de woning aan de kruising met de provinciale weg slechts in beperkte mate betrokken bij het beoordelen van het verzoek. Voor zover de privacy is verminderd door inkijk vanuit het appartementengebouw in de woning, zijn de gevolgen daarvan, gezien de ongunstige ligging, te overzien, aldus de rechtbank.
2.6. [appellant] betoogt dat het verschil in de zichtlijnen op het appartementengebouw niet rechtvaardigt dat het college de bewoners van de naastgelegen woningen een planschadevergoeding van € 25.000,00 heeft toegekend, dat die bewoners evenzeer overlast van de kruising met de provinciale weg ondervinden, zodat de SAOZ dit nadeel niet in de vergelijking had mogen betrekken en dat vanuit het appartementengebouw inkijk in het als tuin bestemde deel van het tuinperceel mogelijk is.
2.6.1. Indien uit een advies van een door burgemeester en wethouders benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mogen burgemeester en wethouders bij het nemen van een besluit op een verzoek om planschadevergoeding van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.6.2. In de adviezen van de SAOZ van 30 mei 2008 en 26 november 2008 is uiteengezet waarom aan de bewoners van de naastgelegen woningen planschadevergoeding is toegekend en is ingegaan op het verschil met de situatie van [appellant]. Dat [appellant], die geen deskundigenrapport heeft overgelegd om de conclusies van de adviezen te weerleggen, het niet eens is met het oordeel van de SAOZ, betekent niet dat het onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest en dat het college de aan dat onderzoek verbonden conclusies niet aan de afwijzing ten grondslag had mogen leggen. Verder is bij de planologische vergelijking slechts in beperkte mate betekenis gehecht aan de overlast van de kruising met de provinciale weg. Dat de bewoners van de naastgelegen woningen planschadevergoeding is toegekend, ofschoon zij diezelfde overlast ondervinden, betekent niet dat die overlast ten onrechte bij de planologische vergelijking is betrokken. Ten slotte is bij die vergelijking ook rekening gehouden met de inbreuk op de privacy in het als tuin bestemde deel van het tuinperceel. Dat thans feitelijk inkijk vanuit het appartementengebouw in dat deel van het tuinperceel mogelijk is, leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat de adviezen onjuist zijn. Het gaat immers om het planologisch nadeel.
2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat het oprichten van een kantoorgebouw met een hoogte van drie meter op de gronden pal achter het woonperceel illusoir was. Daartoe voert hij aan dat de bestemming van de gronden blijkens het voorontwerp van het bestemmingsplan 'Thamerdal/Burgemeester Kootpark e.o.' van 27 mei 2009 wordt gewijzigd, zodat thans kennelijk de conclusie is getrokken dat het oprichten van een kantoorgebouw op de gronden niet langer wenselijk is, gezien de voor het appartementengebouw benodigde parkeerruimte. Verder voert hij aan dat de theoretische mogelijkheid van het oprichten van een kantoorgebouw niet relevant is geweest bij de behandeling van de verzoeken om planschadevergoeding van de bewoners van de naastgelegen bewoners.
2.7.1. Voor zover de bestemming van de gronden wordt gewijzigd, laat dat onverlet dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het oprichten van een kantoorgebouw op de gronden ten tijde van de peildatum zeer onwaarschijnlijk was. Daarbij is van belang dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet valt uit te sluiten dat het vereiste aantal parkeerplaatsen op andere wijze kon worden gerealiseerd. Dat aan de bewoners van de naastgelegen woningen planschadevergoeding is toegekend, ondanks de mogelijkheid van het oprichten van een kantoorgebouw, betekent niet dat dit ten onrechte bij de planologische vergelijking is betrokken.
2.8. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het grootste deel van het tuinperceel voor wegen is bestemd en dat derhalve aan het gebruik als tuin van dat deel bij de planologische vergelijking geen betekenis toekomt. Daartoe voert hij aan dat de bestemming van dat deel van het tuinperceel illusoir is en dat het in de nabije toekomst als tuin zal worden bestemd.
2.8.1. Dat het grootste deel van het tuinperceel sinds vele jaren als tuin in gebruik is, betekent niet dat het college, bij de planologische vergelijking, rekening had moeten houden met de grotere aantasting van het uitzicht en de privacy in dat deel van het tuinperceel. Niet het feitelijke gebruik van het perceel, maar slechts de in het bestemmingsplan daarvoor geboden mogelijkheden zijn daarvoor relevant. Of het verwezenlijken van de bestaande bestemming illusoir is, zoals [appellant] betoogt, doet hierbij niet ter zake.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010