201002947/1/H3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2010 in zaak nr. 09/1936 in het geding tussen:
appellant en [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college de parkeervergunning van [appellant] per 31 maart 2009 ingetrokken.
Bij besluit van 8 mei 2009 heeft het college, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 februari 2010, verzonden op 12 februari 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door [wederpartij] en mr. H.P.J.G. Berkers, van wie de laatste werkzaam is bij DAS rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Çevik en C.G.J. Jonkergouw, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Verordening parkeerregulering en parkeerbelastingen 2009 (hierna: de Verordening) kan het college op een schriftelijke aanvraag een vergunning verlenen voor het parkeren op parkeerplaatsen bij parkeerapparatuur of parkeerplaatsen voor belanghebbenden.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kan het college nadere voorschriften en beperkingen vaststellen met betrekking tot het verlenen, het intrekken en het weigeren van vergunningen.
Ter uitvoering van artikel 2, vierde lid, van de Verordening heeft het college het Uitvoeringsbesluit inzake de voorschriften en beperkingen met betrekking tot het verlenen, intrekken, weigeren, de geldigheid en het gebruik van parkeervergunningen en belanghebbendenvergunningen Rotterdam 2009 vastgesteld (hierna: het Uitvoeringsbesluit).
Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, kan het college een vergunning intrekken indien de vergunninghouder niet (meer) voldoet aan de voorwaarden die aan het gebruik van de vergunning zijn gesteld.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, verleent het college, onverminderd de artikelen 2 en 3, op aanvraag een bewonersvergunning aan een bewoner, indien de aanvrager woonachtig is in een gebouw of gebouwencomplex zonder een bijbehorende parkeervoorziening.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] woonachtig is in een woning of wooncomplex waartoe een eigen parkeergelegenheid behoort.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeerplaatsen in de Haspelstraat als een bij de woning van [appellant] behorende parkeervoorziening kunnen gelden. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat een parkeervoorziening niet achteraf als een bij de woning behorende parkeervoorziening kan worden aangemerkt.
2.3.1. Het betoog faalt. Niet in geschil is dat uit de gemeentelijke bouwverordening volgt dat voor het nieuwbouwcomplex, waarin de woning van [appellant] is gelegen, op eigen terrein een parkeervoorziening gerealiseerd diende te worden. Voorts staat vast dat de parkeergarage in de Haspelstraat is gelegen in het nieuwbouwcomplex. Verder is door [appellant] niet bestreden dat ten tijde van het in beroep bestreden besluit in de garage in de Haspelstraat voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de woning van [appellant], waartoe een eigen garage behoort, voor de tweede auto de parkeergarage in de Haspelstraat als een bij de woning van [appellant] behorende parkeervoorziening geldt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat het [appellant] niet eerder duidelijk was dat hij van de parkeervoorziening gebruik zou kunnen maken niet maakt dat het college niet in redelijkheid ten tijde van het nemen van het in beroep bestreden besluit tot dit standpunt heeft kunnen komen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de loopafstand, de kosten en de tweede auto, onvoldoende is om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
2.4. De rechtbank heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de parkeervergunning van [appellant] in te trekken.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010