ECLI:NL:RVS:2010:BO1159

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003185/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door minister van Justitie

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 oktober 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister van Justitie. De aanvraag was afgewezen op basis van eerdere veroordelingen van [appellant] voor meermalen gepleegde bedreiging en andere strafbare feiten. De minister had in zijn besluit de criteria uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 toegepast, waarbij werd gekeken naar het risico voor de samenleving en de functie waarvoor de VOG werd aangevraagd. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 5 oktober 2010 heeft [appellant] zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat de strafbare feiten niet relevant waren voor de functie van invalleerkracht en dat de afwijzing van de VOG disproportioneel was. De Raad van State oordeelde echter dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, gezien het risico voor de veiligheid van minderjarige personen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van de VOG niet disproportioneel was. De beslissing van de minister werd daarmee bekrachtigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201003185/1/H3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 19 februari 2010 in zaak nrs. 09/5572 en 10/411 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 februari 2010 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van een aanvraag om afgifte van een VOG werden door de minister ten tijde van het besluit op bezwaar van 13 oktober 2009 de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 (Stcrt. 2008, 119; hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Beleidsregels, voor zover van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. Wanneer de aanvrager in de justitiële documentatie voorkomt, wordt de vraag of een VOG kan worden afgegeven beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1, voor zover van belang, vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag voorkomen. Wanneer de aanvrager gedurende de voor zijn aanvraag relevante termijn enige tijd in de detentie heeft doorgebracht dan wel een vrijheidsbeperkende maatregel heeft ondergaan wordt de terug te kijken termijn vermeerderd met de periode die de aanvrager feitelijk in detentie heeft doorgebracht of een maatregel heeft ondergaan.
Volgens paragraaf 3.1.2, voor zover van belang, wordt voor het bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terug te kijken termijn valt uitgegaan van de datum van uitspraak in eerste aanleg. Dit uitgangspunt geldt ook indien hoger beroep en/of cassatie is ingesteld.
Volgens paragraaf 3.2 betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.2.2, voor zover van belang, toetst de minister of het justitiële gegeven, op zichzelf gezien en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ook als wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering.
Volgens paragraaf 3.3.2, voor zover van belang, ziet het subjectieve criterium op omstandigheden van het geval die ertoe kunnen leiden dat de objectieve vaststelling van een risico voor de samenleving ten aanzien van deze aanvrager niet zou moeten leiden tot een afwijzing. Relevante omstandigheden van het geval zijn onder meer de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. De omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden zijn alleen relevant indien de minister na weging van de subjectieve criteria niet tot een goede oordeelsvorming kan komen en twijfel heeft over de vraag of een VOG kan worden afgegeven.
2.2. Om vast te stellen of het aangetroffen antecedent een belemmering kan vormen voor de afgifte van de VOG, hanteert de minister bij de Beleidsregels behorende screeningsprofielen, bedoeld in paragraaf 3.2.3 van de Beleidsregels. Onder het specifieke screeningsprofiel 'Onderwijssector' valt onder meer het onderwijzend personeel; dit is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen en met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan er sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in de samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het onderwijzend personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie waardoor het gevaar bestaat van misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging. Ook het gevaar van diefstal en verduistering is aanwezig, aldus het screeningsprofiel.
2.3. [appellant] heeft verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van de functie van invalleerkracht.
2.4. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat [appellant] op 5 november 2007 wegens meermalen gepleegde bedreiging is veroordeeld tot 10 maanden gevangenisstraf waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde dat [appellant] zich gedraagt naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instanties. Voorts heeft de minister aan het besluit ten grondslag gelegd dat ten aanzien van [appellant] op 16 juni 2008 de tenuitvoerlegging is gelast van 3 maanden gevangenisstraf, dat [appellant] op 7 juni 2006 in eerste aanleg is veroordeeld wegens twee gevallen van bedreiging en een mishandeling onder strafverzwarende omstandigheden, en dat [appellant] op 9 februari 2007 bij onherroepelijk geworden uitspraak wegens deze strafbare feiten is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, met als bijzondere voorwaarde dat [appellant] zich gedraagt naar de aanwijzingen van de hulpverlenende instantie, waarbij de proeftijd van kracht is geweest tot 23 februari 2010. Voorts zijn aan [appellant] in het kader van deze onherroepelijke uitspraak maatregelen opgelegd tot schadevergoeding waarvan er één € 1.500,00 bedraagt, subsidiair 30 dagen hechtenis, en waarvan er drie € 500,00 bedragen, subsidiair tien dagen hechtenis.
2.5. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Hij voert hiertoe aan dat de aan de weigering ten grondslag liggende strafbare feiten niets van doen hebben met uitoefening door hem van de functie van leerkracht in het regulier dan wel speciaal basisonderwijs en hebben plaatsgehad als gevolg van privéomstandigheden.
2.5.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 januari 2007 in zaaknr.
200606020/1overwogen dat de omstandigheid dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan als gevolg van privéomstandigheden en zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren als leraar, voor dit criterium niet van doorslaggevend belang is. Het gaat er immers om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Gezien de omstandigheid dat [appellant] in zijn boogde functie verantwoordelijk is voor het welzijn en de veiligheid voor minderjarige personen en gelet op het screeningsprofiel en de daarbij genoemde risico's, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er, indien de bedreigingen worden herhaald in de uitoefening van de door [appellant] beoogde functie, een risico bestaat voor het welzijn en de veiligheid van minderjarige personen.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat weigering van de VOG niet disproportioneel is. [appellant] betoogt dat hij door de afwijzing van zijn aanvraag voor een VOG zijn beroep niet kan uitoefenen, terwijl het voor hem juist van groot belang is dat hij in zijn oude beroepssituatie terug kan keren. Verder voert hij aan dat de voorzieningenrechter eraan voorbij is gegaan dat de burgemeester, een re-integratieambtenaar van de gemeente Gemert-Bakel en een maatschappelijk werker voor afgifte van een VOG pleiten. [appellant] voert voorts aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat toepassing van de Beleidsregels die zien op de terugkijktermijn die vermeerderd wordt met de periode dat een aanvrager in detentie heeft doorgebracht in zijn geval onredelijk is. Hij voert hiertoe aan dat de lengte van de straf die hem op 9 februari 2007 is opgelegd mede een gevolg is van zijn weigering om mee te werken aan het psychologische en psychiatrische onderzoek. Gelet hierop is de voorzieningenrechter er volgens [appellant] aan voorbij gegaan dat de minister uit de opgelegde straf niet de ernst van de delicten heeft kunnen afleiden. Hij voert verder aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de kans op recidive klein is, zoals blijkt uit het rapport van het Pieter Baancentrum en uit het feit dat er sinds drie jaar ten aanzien van zijn persoon geen negatieve voorvallen meer zijn geweest. Verder zijn de strafbare feiten volgens [appellant] allemaal terug te voeren op een zeer traumatisch verlopen echtscheiding.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het feit dat [appellant] nu niet de door hem gewenste taak kan uitoefenen of behouden, een gevolg is dat inherent is aan weigering van de afgifte van een VOG en als zodanig verdisconteerd in de beleidsregels. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200901817/1/H3. Voorts heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de strafbare feiten waarvoor [appellant] onherroepelijk is veroordeeld naar hun aard niet zijn te verenigen met de functie van invalleerkracht. Dat, zoals [appellant] stelt, de strafmaat hoger was vanwege zijn weigering mee te werken aan het onderzoek laat onverlet dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, waarvoor hij twee maal is veroordeeld. Verder vallen beide veroordelingen in eerste aanleg binnen de terugkijktermijn van vier jaar voorafgaand aan het in beroep bestreden besluit, ongeacht de door [appellant] in detentie doorgebrachte tijd, die in zoverre thans niet relevant is. Nu voorts beide veroordelingen van recente datum zijn en de proeftijd ten tijde van de besluitvorming nog niet was verstreken, heeft de minister zich, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevonden antecedenten aan een behoorlijke uitoefening van de werkzaamheden als invalleerkracht in de weg staan. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de brieven van de burgemeester, de maatschappelijk werker en de re-integratieambtenaar niet tot het oordeel leiden dat het risico voor de samenleving voldoende is afgenomen.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag om afgifte van een VOG niet disproportioneel is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
280-671.