ECLI:NL:RVS:2010:BO1157

Raad van State

Datum uitspraak
20 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201003364/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring omtrent gedrag (VOG) door de minister van Justitie

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van [appellant] voor een verklaring omtrent het gedrag (VOG) door de minister van Justitie. De aanvraag werd afgewezen op 26 mei 2009, waarna [appellant] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 25 augustus 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage bevestigde deze beslissing op 24 februari 2010, waarna [appellant] hoger beroep instelde bij de Raad van State op 6 april 2010. De zaak werd behandeld op 5 oktober 2010, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. J. Knap, en de minister werd vertegenwoordigd door mr. N. Koorn.

De Raad van State overwoog dat de minister de afgifte van de VOG had geweigerd op basis van artikel 35 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg). Dit artikel stelt dat de minister de afgifte van een VOG kan weigeren indien er justitiële gegevens zijn die een risico voor de samenleving vormen. In dit geval was er een strafbaar feit geregistreerd tegen [appellant], namelijk ontucht met een wilsonbekwame, dat voorwaardelijk was geseponeerd. De rechtbank oordeelde dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat dit feit, indien herhaald, een belemmering zou vormen voor de uitoefening van de functie waarvoor de VOG was aangevraagd.

[Appellant] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het belang van de samenleving zwaarder woog dan zijn belang bij de afgifte van de VOG. De rechtbank oordeelde echter dat de onrust in de maatschappij door zedendelicten ingrijpend en langdurig is, en dat dit in het geval van [appellant] extra zwaar woog, gezien de functie die hij ambieerde bij een kinderdagverblijf. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag niet evident disproportioneel was. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

201003364/1/H3.
Datum uitspraak: 20 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 februari 2010 in zaak nr. 09/7114 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2009 heeft de minister de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Knap, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. N. Koorn, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg, worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG-NP-RP 2008 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (Stcrt. 24 juni 2008, 119; hierna: Beleidsregels).
Volgens paragraaf 3, voor zover thans van belang, wordt bij de beoordeling van de aanvraag in beginsel gekeken naar de justitiële gegevens die zijn opgenomen in de justitiële documentatie in de voor het doel van de aanvraag relevante termijn. De vraag of een VOG kan worden afgegeven wordt beoordeeld aan de hand van een objectief criterium en een subjectief criterium.
Volgens paragraaf 3.1.1 vindt beoordeling in beginsel plaats op grond van de justitiële gegevens die voorkomen in de justitiële documentatie in de vier jaren voorafgaand aan de aanvraag. Indien in de voor de aanvraag relevante terugkijktermijn justitiële gegevens zijn aangetroffen, worden alle voor de aanvraag relevante gegevens uit de justitiële documentatie in de twintig jaren voorafgaand aan de aanvraag beoordeeld. Van de terugkijktermijn van vier jaren wordt onder meer afgeweken, wanneer het justitiële gegevens over zeden betreft, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: WvS). Ten aanzien van deze zedendelicten wordt de gehele justitiële documentatie van de aanvrager zonder enige tijdsbeperking bekeken.
Volgens paragraaf 3.2, voor zover thans van belang, betreft het objectieve criterium de vraag of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of het beoogde doel waarvoor de VOG is aangevraagd. Dit criterium is volgens deze paragraaf gebaseerd op artikel 35 van de Wjsg. Indien aan de hand van het objectieve criterium is vastgesteld dat het desbetreffende justitiële gegeven een risico voor de samenleving kan opleveren bij het vervullen van de betreffende functie, wordt de VOG in beginsel geweigerd. Ten aanzien van een VOG voor een functie, waarbij sprake is van een afhankelijkheidsrelatie en justitiële gegevens betreffende delicten als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS zijn aangetroffen, geldt dat in beginsel wordt geacht aan het objectieve criterium te zijn voldaan.
Volgens paragraaf 3.2.2, voor zover thans van belang, wordt getoetst of het justitiële gegeven, op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat.
Volgens paragraaf 3.2.4, voor zover thans van belang, gaat de minister bij justitiële gegevens betreffende zedendelicten ingevolge de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS, indien voor de functie waarvoor de VOG is aangevraagd sprake is van een afhankelijkheidsrelatie, onder meer uit van het bestaan van een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de taak of bezigheid indien de strafzaak met betrekking tot de aanvrager in de tien jaren voorafgaand aan het moment van beoordeling ter zake van een zedendelict voorwaardelijk is geseponeerd.
Volgens paragraaf 3.3 kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat betrokkene bij het verstrekken van de VOG heeft zwaarder weegt dan het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven, ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium voor weigering. Voor de toepassing van het subjectieve criterium wordt onderscheid gemaakt tussen aanvragen die zien op functies waarbij sprake is van een gezags- of afhankelijkheidsrelatie en voorts justitiële gegevens zijn aangetroffen over delicten, als bedoeld in de artikelen 240b tot en met 250 van het WvS, en aanvragen die hier geen betrekking op hebben.
Volgens paragraaf 3.3.3 bestaat bij zedendelicten slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van een VOG, wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken, indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, aldus paragraaf 3.3.3.
2.2. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van de functie van vrijwilliger bij een kinderdagverblijf.
2.3. De minister heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit ten grondslag gelegd dat op 29 maart 2005 ten aanzien van [appellant] een zaak wegens ontucht met een wilsonbekwame voorwaardelijk is geseponeerd op grond van reclasseringsbelang met een proeftijd van twee jaren.
2.4. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldaan is aan het objectieve criterium. Hij voert hiertoe aan dat het materieel gesproken niet om een zaak ging en dat men zou kunnen twijfelen aan het ontuchtige karakter van het verweten gedrag.
2.4.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het strafbare feit op zichzelf, afgezien van de persoon van [appellant], nogmaals gepleegd, een goede uitoefening van de functie verhindert, omdat daarbij een risico voor de samenleving ontstaat. Voor zover het betoog van [appellant] ertoe strekt dat zijn gedraging niet gekwalificeerd kan worden als het strafbare feit ontucht met een wilsonbekwame, faalt het, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging behoeft te maken, maar mag uitgaan van de beschikbare justitiële gegevens. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister minder gewicht heeft mogen toekennen aan het belang van [appellant] bij afgifte van een VOG dan aan het belang van de samenleving. Hij voert hiertoe aan dat het voor hem van uitzonderlijk groot belang is dat hij de VOG voor de beoogde functie verkrijgt, omdat hij op vrijwilligerswerk is aangewezen op het terrein waarop hij zelf door zijn handicaps deskundig is. Het verrichten van werkzaamheden bij een kinderdagverblijf sluit het beste aan bij zijn capaciteiten, aldus [appellant].
2.5.1. Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister in redelijkheid in aanmerking heeft kunnen nemen dat kenmerkend voor het plegen van een zedendelict is dat de onrust in de maatschappij ingrijpend is en lang aanhoudt en dat dit te meer geldt bij de functie die [appellant] ambieert. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de minister in redelijkheid de verstreken periode sinds de sepotbeslissing te kort heeft kunnen achten. Daarnaast rapporteren de reclassering en de forensisch psycholoog dat verplicht reclasseringstoezicht en voortzetting van de therapie wenselijk is. Anders dan [appellant] stelt is daarom het recidiverisico onvoldoende uit te sluiten. Dat [appellant] door de weigering van de afgifte van de VOG niet meer op het kinderdagverblijf werkzaam kan zijn, is een bij het vaststellen van de Beleidsregels voorzien mogelijk gevolg van die weigering. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om afgifte van een VOG niet evident disproportioneel is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Neuwahl
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2010
280-671.