ECLI:NL:RVS:2010:BO1134

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201008548/2/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor gasflessenvulling en distributie door Air Liquide B.V.

Op 21 juli 2010 verleende het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven een revisievergunning aan Air Liquide B.V. voor de productie van droogijs, gasflessenvulling en distributie van gassen op het perceel De Witbogt 1 te Eindhoven. Dit besluit werd op 22 juli 2010 ter inzage gelegd. De vereniging Werkgroep voor Natuurbehoud en Milieubeheer Eindhoven en omgeving (WNM) en anderen hebben op 31 augustus 2010 beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het verzoek op 27 september 2010 behandeld.

De voorzitter oordeelde dat de vergunning een uitbreiding van de opslag van inert gas en een wijziging van de opslagmogelijkheden betreft. De vereniging WNM betoogde dat de nieuwe vergunning grotere veiligheidsrisico's met zich meebrengt dan de vergunning van 2003. De voorzitter stelde vast dat de bij de vergunningaanvraag overgelegde kwantitatieve risicoanalyse (QRA) van 13 maart 2009 correct was uitgevoerd en dat de vergunningaanvraag voldeed aan de geldende regelgeving. De voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de QRA.

Daarnaast werd er gediscussieerd over het domino-effect bij calamiteiten met gascilinders en de noodzaak van een brandmuur. De voorzitter oordeelde dat de opslag voldeed aan de richtlijnen en dat de vergunningvoorschriften adequaat waren. De vereniging WNM maakte ook bezwaar tegen de toereikendheid van vergunningvoorschrift 13.2.5, maar de voorzitter concludeerde dat dit voorschrift niet in strijd was met de geldende regelgeving. Uiteindelijk wees de voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat de vereniging WNM niet aannemelijk had gemaakt dat de externe veiligheid in gevaar kwam door de verleende vergunning.

Uitspraak

201008548/2/M2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de vereniging Vereniging Werkgroep voor Natuurbehoud en Milieubeheer Eindhoven en omgeving, gevestigd te Waalre, (hierna: de vereniging WNM), en anderen,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2010 heeft het college aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Air Liquide B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor de productie van droogijs gasflessenvulling en distributie van gassen op het perceel De Witbogt 1 te Eindhoven. Dit besluit is op 22 juli 2010 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben de vereniging WNM en anderen bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, beroep ingesteld. Bij brieven, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2010, hebben de vereniging WNM anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 september 2010, waar de vereniging WNM en anderen, vertegenwoordigd door B.J.M. Gerard, L.R.G. Versfeld en W. Beekmans, en het college, vertegenwoordigd door ing. H.C.R. van Heeswijk, ing. L.J.G. Stortelder, W.F.C.M. Paridaans en mr. E.H. Sanders, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Air Liquide B.V., vertegenwoordigd door J. Martens, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3. In de inrichting wordt een groot aantal met gas en gasmengsels gevulde cilinders op- en overgeslagen. De bestreden vergunning ziet op de uitbreiding van de opslag van inert gas en op een wijziging van de opslagmogelijkheden op het terrein van de inrichting. Voor de inrichting is eerder, bij besluit van 17 december 2003, een revisievergunning verleend. De vereniging WNM en anderen stellen dat de nieuwe vergunning grotere veiligheidsrisico's met zich brengt dan de vergunning van 2003. Met het verzoek om voorlopige voorziening trachten zij te voorkomen dat hangende het beroep een risicovollere situatie ontstaat.
2.4. De vereniging WNM en anderen stellen dat de bij de vergunningaanvraag overgelegde kwantitatieve risicoanalyse van 13 maart 2009 (hierna: QRA), waarin het plaatsgebonden risico en het groepsrisico in het kader van de externe veiligheid zijn berekend, onvolledig dan wel onjuist is, omdat verschillende gegevens ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten.
2.4.1. Het college heeft de vergunningaanvraag op dit punt getoetst aan het van toepassing zijnde Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Ingevolge artikel 7 van de op dit besluit gebaseerde Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) worden het plaatsgebonden risico en het groepsrisico voor een inrichting als hier aan de orde berekend met toepassing van de rekenmethodiek Bevi.
In artikel 1, onder l, van de Revi wordt onder rekenmethodiek Bevi verstaan: een rekenmethodiek, bestaande uit het rekenprogramma Safeti-NL en de Handleiding Risicoberekeningen Bevi.
In de QRA is vermeld dat de berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Safeti-NL, versie 6.53. Verder heeft het college ter zitting gesteld dat hij de QRA heeft laten beoordelen door de SRE Milieudienst, bij welke beoordeling de Handleiding Risicoberekeningen Bevi is gehanteerd. Niet is gebleken dat van de voorgeschreven methodieken is afgeweken. Evenmin kan in hetgeen is aangevoerd grond worden gevonden voor het oordeel dat de bevindingen in de QRA onjuist zijn. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de QRA niet had mogen worden gehanteerd bij de beoordeling van de aanvraag.
2.5. De vereniging WNM en anderen betogen dat bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende aandacht is besteed aan het domino-effect bij calamiteiten met gascilinders.
Het college heeft hierover onder meer overwogen dat de opslag voldoet aan de richtlijn 'Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen', Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: PGS 15).
2.5.1. De PGS 15 is in tabel 2 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen als document waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking genomen beste beschikbare technieken rekening houdt.
Zoals het college terecht heeft overwogen voorziet de PGS 15 niet in een gescheiden opslag van gasflessen aangezien de noodzaak daartoe ontbreekt. Niet is gebleken dat de opslag van cilinders, anders dan in het in rechtsoverweging 2.7 genoemde "junior gebouw", in strijd is met de PGS 15. De voorzitter ziet in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. De vereniging WNM en anderen stellen dat volgens de QRA een brandmuur nodig is, maar deze ten onrechte niet in de vergunning is voorgeschreven.
2.6.1. Gebleken is dat de brandmuur verband houdt met de voorgenomen opslag van cilinders tegen de grens van de inrichting (opslaglocaties C1 en C2). Volgens Air Liquide B.V. moest ingevolge de eisen uit de PGS 15 de brandmuur 4 m hoog en 100 m lang zijn. Omdat de muur daarom aanzienlijke kosten met zich brengt, heeft Air Liquide B.V. in overleg met het college besloten van de bouw van een brandmuur af te zien. In plaats daarvan worden de gasflessen zodanig opgeslagen (op meer dan 5 m van de terreingrens), dat wordt voldaan aan de afstandseisen uit de PGS 15. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. De vereniging WNM en anderen voeren aan dat ten aanzien van het zogeheten "junior gebouw" (opslagvoorziening tussen de opslaglocaties C1 en C2) niet wordt voldaan aan de afstandseisen uit de PGS 15.
2.7.1. Blijkens de considerans van het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting worden in het "junior gebouw" bepaalde cilinders opgeslagen ter bescherming tegen weersinvloeden. Het college acht het redelijk om wat betreft dit gebouw van de afstandseisen van de PGS 15 af te wijken, omdat de opslag kleinschalig is en ingevolge vergunningvoorschrift 4.3.12 de cilinders met oxiderende en brandbare gassen van elkaar worden gescheiden door cilinders met inerte gassen. De reden hiervoor is dat inerte gassen niet of nauwelijks reageren met andere gassen. De voorzitter acht het niet aannemelijk dat de vergunde opslag in het "junior gebouw" een relevant nadelig effect heeft op de externe veiligheid en ziet dan ook in zoverre geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. De vereniging WNM en anderen betogen dat vergunningvoorschrift 13.2.5 bij calamiteiten niet toereikend is. Het verdient volgens hen de voorkeur dat de stoffenadministratie van de inrichting digitaal aan de brandweer wordt gezonden. Daarnaast stellen de vereniging WNM en anderen dat in de vergunning verschillende aanduidingen voor de stoffen worden gebruikt hetgeen leidt tot onduidelijkheden indien die aanduidingen in het stoffenjournaal worden overgenomen.
2.8.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 13.2.5 dient een voor de brandweer toegankelijke opbergkast nabij de toegangspoorten P1 en P3 aanwezig te zijn waarin de stoffenlijst als bedoeld in artikel 3.18 van de PGS 15 moet zijn opgeborgen.
Ingevolge voorschrift 3.18.1 van de PGS 15 moet een actueel journaal van de opslag van gevaarlijke stoffen in de inrichting ter inzage liggen op een plaats die direct toegankelijk is voor hulpverlenende instanties. De PGS 15 vereist geen digitaal journaal of digitale koppeling met de brandweer. Verder is ter zitting gebleken dat voorschrift 13.2.5 in overleg met de brandweer is opgesteld. Gelet op het vorenstaande acht de voorzitter voorschrift 13.2.5 niet in strijd met de PGS 15. Voor het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van dit voorschrift bestaat geen aanleiding.
Over de aanduiding van de stoffen is ter zitting gebleken dat in de stoffenlijst onder meer het stofidentificatienummer (UN-nummer) wordt vermeld. Ter zitting heeft de brandweer aangegeven dat dit een eenduidige terminologie betreft die door de brandweer en andere hulpverlenende instanties wordt gehanteerd. De voorzitter ziet ook wat dit punt betreft geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.9. Voor het overige hebben de vereniging WMN en anderen niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van de verleende vergunning de externe veiligheid afneemt ten opzichte van de situatie waarvoor in 2003 vergunning is verleend dan wel dat anderszins uit een oogpunt van externe veiligheid het treffen van een voorlopige voorziening is geboden.
2.10. Gelet op het vorenstaande wijst de voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2010
190-628.