201004276/1/V2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 26 maart 2010 in zaak nr. 09/26877 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie (lees: de minister).
Bij besluit van 24 juni 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 maart 2010, verzonden op 4 april 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij diende te onderzoeken dan wel vast te stellen of de vreemdeling de bescherming van de Iraakse autoriteiten heeft kunnen inroepen. Voorts heeft de rechtbank, volgens de minister, ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris evenmin heeft onderzocht of het voor de vreemdeling bij voorbaat zinloos is geweest om de geboden bescherming te accepteren. Daartoe betoogt de minister dat de verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009 onvoldoende is om de stelling van de vreemdeling dat de autoriteiten niet in staat zijn om hem effectief te beschermen, aannemelijk te achten, te meer nu de vreemdeling heeft verklaard dat hij bescherming van de Iraakse autoriteiten heeft gevraagd en gekregen.
2.1.1. In het besluit van 24 juni 2009 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de Iraakse autoriteiten de vreemdeling geen bescherming kunnen of willen bieden. Hieraan heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in het nader gehoor heeft verklaard dat de veiligheidsdienst van de Patriottische Unie van Koerdistan en de politie de bedreigingen die aan de vreemdeling waren gericht, zeer serieus hebben genomen en direct naar aanleiding van zijn melding een onderzoek hebben ingesteld en hebben aangegeven hem te zullen beschermen. Dat de vreemdeling de situatie niet heeft afgewacht, komt voor zijn rekening en risico, aldus de staatssecretaris.
2.1.2. De vreemdeling heeft in beroep op basis van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van mei 2009 en rapporten van internationale organisaties, waaronder het rapport van de United Nations High Commissioner for Refugees van april 2009 'UNHCR eligibility guidelines for assessing the international protection needs of Iraqi asylum seekers', betoogd dat de Iraakse autoriteiten hem geen effectieve bescherming kunnen bieden.
2.1.3. De door de vreemdeling ingeroepen informatie uit voormeld ambtsbericht en voormeld rapport van april 2009 doet er niet aan af dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de vreemdeling vanwege de aan hem gerichte bedreigingen bescherming heeft gezocht bij de Iraakse autoriteiten en dat hem vervolgens ook bescherming is geboden. In dit opzicht verschilt de zaak van de zaak nr. 200909235/1/V2, die tot de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2010 (www.raadvanstate.nl) heeft geleid. Nu gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling vervolgens problemen heeft ondervonden, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de Iraakse autoriteiten hem geen effectieve bescherming konden bieden, zodat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris ter zake nader onderzoek had moeten verrichten. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 24 juni 2009 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.3. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 26 maart 2010 in zaak nr. 09/26877;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2010
418-638.
Verzonden: 8 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,