201003175/1/V3.
Datum uitspraak: 11 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 maart 2010 in zaak nrs. 10/3675 en 10/3678 in het geding tussen:
Bij besluit van 27 januari 2010 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 maart 2010, verzonden op 17 maart 2010, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 april 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 september 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van deze wet afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, kan, in afwijking van het eerste lid, elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan de lidstaat, indien de vreemdeling op basis van bijzondere, individuele omstandigheden aannemelijk maakt dat zijn overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt, ook in dergelijke individuele gevallen gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 3, tweede lid, van de Verordening. Welke aspecten in dit kader een rol kunnen spelen, is niet zonder meer te duiden nu het met name zal gaan om de omstandigheden van het geval en in hoeverre deze bijzondere omstandigheden kunnen leiden tot de conclusie dat voortzetting van de Dublinprocedure als onevenredig hard moet worden beschouwd. Daarbij is de enkele aanwezigheid van medische aspecten niet voldoende om te spreken van bijzondere omstandigheden, omdat de medische voorzieningen in beginsel vergelijkbaar worden verondersteld tussen de lidstaten en het interstatelijk vertrouwensbeginsel met zich brengt dat er vanuit moet worden gegaan dat de voorzieningen in de lidstaten, indien geïndiceerd, ook ter beschikking staan van de Dublinclaimant. Dit lijdt slechts uitzondering indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn of haar geval niet opgaat, aldus de Vc 2000.
2.2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de minister, samengevat weergegeven, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere onderbouwing niet valt in te zien op grond waarvan hij concludeert dat er geen sprake is van concrete aanwijzingen dat medische voorzieningen in Malta voor de vreemdeling niet (tijdig) beschikbaar zijn. Onder verwijzing naar paragraaf C3/2.3.6.4 van de Vc 2000 betoogt de minister dat het op de weg van de vreemdeling ligt om met concrete feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat hij in zijn geval niet heeft kunnen vasthouden aan het in het beleid weergegeven uitgangspunt dat (in dit geval:) in Malta de medische voorzieningen ter beschikking staan. De vreemdeling heeft met de door hem ingebrachte stukken noch met het door hem overgelegde rapport van Artsen zonder Grenzen aannemelijk gemaakt dat de medische voorzieningen voor hem in Malta niet ter beschikking staan, aldus de minister.
2.3. De minister heeft ter zitting van de Afdeling toegelicht dat bij overdracht aan een andere lidstaat in geval van medische problemen aan de autoriteiten wordt gemeld dat de betreffende vreemdeling specifieke medische problemen heeft dan wel behandeling behoeft en dat ook in het geval van de vreemdeling de verantwoordelijke autoriteiten in Malta er van op de hoogte zullen worden gesteld dat de vreemdeling epilepsie heeft en daarvoor medicatie behoeft. De autoriteiten zullen derhalve bekend zijn met de medische gesteldheid van de vreemdeling, zodat - mede in het licht van het interstatelijk vertrouwensbeginsel - mag worden verwacht dat de Maltese autoriteiten adequaat zullen optreden. Ook zal er voor zorg worden gedragen dat de vreemdeling bij overdracht in het bezit is van een voorraad van de door hem gebruikte medicijnen die voldoende zal zijn om te verzekeren dat hij in de periode na overdracht daarvan niet verstoken zal zijn. De vreemdeling kan dan tijdig aangeven dat hij nieuwe medicijnen nodig heeft. De door de voorzieningenrechter geciteerde passage uit het rapport van Artsen zonder Grenzen schetst niet een zodanig algemeen beeld dat op grond daarvan tot uitgangspunt moet worden genomen dat medicatie niet of in onvoldoende mate beschikbaar zal zijn in het concrete geval van de vreemdeling, aldus de minister.
2.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling lijdt aan epilepsie en hij daarvoor behandeling behoeft. Voorts heeft de minister de stelling van de vreemdeling dat hij na overdracht aan Malta zal worden gedetineerd niet betwist, zodat in hoger beroep van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan.
2.5. Volgens het hiervoor weergegeven beleid kan de enkele aanwezigheid van medische aspecten slechts aanleiding geven voor toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Verordening, indien de vreemdeling met concrete aanwijzingen aannemelijk maakt dat het in het beleid weergegeven uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
2.6. In de door de vreemdeling overgelegde gegevens is geen grond te vinden voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de vreemdeling benodigde medische voorzieningen in Malta moeten worden geacht vergelijkbaar te zijn met die in Nederland. Evenmin bestaat, mede gelet op hetgeen de minister ter zitting van de Afdeling ter nadere toelichting op het hoger-beroepschrift heeft betoogd, grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht geen aanwijzingen zijn gelegen dat de benodigde medische voorzieningen in Malta niet voor hem ter beschikking zullen staan. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de vreemdeling ter zitting van de Afdeling heeft verklaard dat hij, in tegenstelling tot hetgeen hij eerder heeft verklaard, voorafgaand aan zijn komst naar Nederland wel in Malta is geweest en dat hij aldaar, nadat hij ten gevolge van een epileptische aanval is gevallen, is opgenomen in een ziekenhuis. Dat de vreemdeling medische behandeling behoeft is onder deze omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat de minister zich in dit geval niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven gebruik te maken van de bevoegdheid de asielaanvraag aan zich te trekken.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 27 januari 2010 is derhalve ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 16 maart 2010 in zaak nrs. 10/3675;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2010
345.
Verzonden: 11 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,