ECLI:NL:RVS:2010:BO0825

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001629/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.A.A. Mondt Schouten
  • C.J. Borman
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en ononderbroken verblijf van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, waarin het beroep van een vreemdeling tegen een besluit van de staatssecretaris ongegrond werd verklaard. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud). De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door niet te onderbouwen dat de vreemdeling niet voldeed aan het vereiste van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de vreemdeling niet aan het vereiste voldoet, omdat uit het dossier blijkt dat zij op enig moment uit Nederland is vertrokken. De staatssecretaris heeft in zijn besluit de situatie van de vreemdeling op het moment van beoordeling in acht genomen, en de enkele omstandigheid dat het tijdstip van beoordeling per vreemdeling verschilt, maakt niet dat hij in strijd met het rechtszekerheids- of gelijkheidsbeginsel handelt. De Raad van State verwijst naar eerdere uitspraken die bevestigen dat de Regeling een restrictief karakter heeft en alleen bedoeld is voor vreemdelingen die vanaf 1 april 2001 nimmer uit Nederland zijn vertrokken.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond. De beslissing van de staatssecretaris wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201001629/1/V1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 januari 2010 in zaak nr. 09/23549 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2009 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat - samengevat weergegeven - de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, indien een vreemdeling niet binnen de periode van 1 april 2001 tot en met 13 december 2006 (hierna: de referteperiode) aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, ononderbroken verblijf dient te worden aangenomen en dat de staatssecretaris, nu het al dan niet volgens de Regeling in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning niet mag afhangen van de voortschrijding van het proces van afwikkeling van de nalatenschap van de Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Vw (oud)), het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, indien een vreemdeling na 13 december 2006 aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, deze evenmin aan het vereiste van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 voldoet.
2.1.1. Volgens de Regeling, zoals neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2007/11, (hierna: WBV 2007/11) wordt voor zover thans van belang - aan vreemdelingen die onder de Vw (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn een verblijfsvergunning verleend, indien zij aan bepaalde vereisten voldoen. Als vereiste geldt dat de desbetreffende vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. Een zodanig verblijf wordt aangenomen, indien dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de desbetreffende vreemdeling feitelijk verblijft (hierna: de burgemeesterverklaring).
2.1.2. Niet in geschil is dat de burgemeester van de gemeente Amsterdam op 27 mei 2008 heeft verklaard dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in Nederland heeft verbleven. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling in 2008 naar België is vertrokken.
2.1.3. Volgens paragraaf 5.1 van de Regeling - voor zover thans van belang - wordt een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die nog immer in Nederland zijn. De staatssecretaris heeft tijdens een overleg met de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer der Staten Generaal toegelicht dat - voor zover thans van belang - indien uit het dossier van een vreemdeling blijkt dat hij zijn verblijf op enig moment hier te lande heeft onderbroken, hij niet voor verblijf volgens de Regeling in aanmerking komt; de burgemeesterverklaring verandert dit niet (Kamerstukken II 2006/07, 31 018, nr. 3, p. 25).
2.1.4. Hieruit volgt dat de staatssecretaris bij beantwoording van de vraag of een vreemdeling aan het vereiste van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 voldoet, onderzoekt of de desbetreffende vreemdeling op enig moment, dus ook na 13 december 2006, aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, waarvoor bepalend is de situatie op het tijdstip waarop de staatssecretaris ambtshalve beoordeelt of een vreemdeling volgens WBV 2007/11 voor een verblijfsvergunning in aanmerking komt. De enkele omstandigheid dat het tijdstip van voormelde beoordeling per vreemdeling verschilt, maakt niet dat de staatssecretaris aldus in strijd met het rechtszekerheids- dan wel gelijkheidsbeginsel handelt. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 februari 2010 in zaak nr. 200908198/1/V2 (www.raadvanstate.nl) heeft de Regeling een restrictief karakter en is zij behoudens strikte uitzonderingen slechts bedoeld voor vreemdelingen die vanaf 1 april 2001 nimmer uit Nederland zijn vertrokken.
2.1.5. Nu uit de op de vreemdeling betrekking hebbende minuut van 27 juni 2008 blijkt dat op Nederland een Dublinclaim is gelegd en voorts dat de vreemdeling sinds 22 mei 2008 in Brugge in bewaring verblijft, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aan het in 2.1.1 vermelde vereiste voldoet. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris, nu hij zijn standpunt dat de vreemdeling niet aan het vereiste van ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 voldoet, niet op de referteperiode heeft gebaseerd, het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid.
De grieven slagen.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.
2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris haar ten onrechte heeft tegengeworpen dat zij haar bij brief van 22 april 2009 gegeven verklaring, dat zij eerst in mei 2008 uit Nederland is vertrokken, niet met documenten heeft onderbouwd. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval aan de door het Belgische Ministerie van Binnenlandse Zaken overgelegde brief van 28 mei 2008 meer waarde heeft toegekend dan aan haar verklaring en dat hij haar vertrekdatum uit Nederland onvoldoende heeft onderzocht.
2.3.1. Uit de aan voormelde brief van 28 mei 2008 gehechte verklaring blijkt dat de vreemdeling destijds ten overstaan van de Belgische autoriteiten heeft verklaard dat zij Nederland in februari 2008 heeft verlaten. Nu de vreemdeling eerst naar aanleiding van de in het kader van de bezwaarprocedure gehouden hoorzitting van 9 april 2009 aan haar gestelde vragen heeft gesteld dat zij in mei 2008 uit Nederland is vertrokken, heeft de staatssecretaris in het besluit terecht het standpunt ingenomen dat zij deze stelling met objectiveerbare gegevens had moeten onderbouwen. Voorts heeft de staatssecretaris niet ten onrechte van belang geacht dat voormelde brief van 28 mei 2008 en de daaraan gehechte verklaring door de Belgische autoriteiten zijn verstrekt, dat de vreemdeling deze verklaring heeft ondertekend, dat zij niet heeft gemotiveerd waarom zij de eerder afgelegde verklaring nadien heeft gewijzigd en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij België inderdaad later is ingereisd. Nu de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij na februari 2008 uit Nederland is vertrokken en voorts niet heeft bestreden dat zij op 26 juni 2008 aan Nederland is overgedragen, heeft zij langer dan twee weken in België verbleven. Uit de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2010 in zaak nr. 200907265/1/V2 (www.raadvanstate.nl) volgt dat de vreemdeling met een dergelijk verblijf niet aan het, hiervoor onder 2.1.1 weergegeven, vereiste voldoet. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris terecht geen aanleiding gezien om nader onderzoek te verrichten. De verwijzing van de vreemdeling naar een annotatie bij de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2008 in zaak nr. 200803104/1 (JV 2009/30), waarin de desbetreffende annotator heeft gesteld dat de staatssecretaris het verblijf van vreemdelingen in België en Duitsland van ten hoogste twaalf weken niet tegenwerpt, doet hieraan, gelet op voormelde uitspraak van 3 mei 2010, niet af.
De beroepsgronden falen.
2.4. Het inleidende beroep tegen het besluit is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 15 januari 2010 in zaak nr. 09/23549;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
282-636.
Verzonden: 13 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser