ECLI:NL:RVS:2010:BO0268

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909583/1/M2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor melkveehouderij en toetsing aan de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland voor het oprichten en in werking hebben van een melkveehouderij op een specifiek perceel. Het college heeft op 20 oktober 2009 een vergunning verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Dit besluit is op 30 oktober 2009 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben appellanten op 8 december 2009 beroep ingesteld, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 5 januari 2010. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 juli 2010, waarbij zowel de appellanten als de vergunninghoudster en vertegenwoordigers van het college aanwezig waren.

De Raad heeft in zijn overwegingen de relevante artikelen van de Wet milieubeheer besproken, waaronder artikel 8.10 en 8.11, die betrekking hebben op de voorwaarden waaronder een vergunning kan worden verleend en de toepassing van de beste beschikbare technieken. De appellanten stelden dat het vergunde stalsysteem niet voldeed aan de eisen voor de beste beschikbare technieken, omdat er onvoldoende weidepercelen beschikbaar zouden zijn voor beweiding van het vee. De Raad oordeelde echter dat het college terecht had vastgesteld dat aan de emissiewaarden van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij werd voldaan, en dat er geen reden was om aan te nemen dat het beweiden van de koeien niet mogelijk zou zijn.

Daarnaast hebben de appellanten verschillende andere bezwaren geuit, waaronder geluidhinder, visuele hinder, rommelige opslag en verkeershinder. De Raad heeft deze bezwaren besproken en geconcludeerd dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van het stellen van aanvullende voorschriften. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard, waarmee de vergunningverlening door het college werd bevestigd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 13 oktober 2010.

Uitspraak

200909583/1/M2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 30 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend, deze zijn aan partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2010, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door H. Wessels en J.J.P. Groeneveld, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord.
2. Overwegingen
Toetsingskader
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Beste beschikbare technieken
2.2. [appellanten] voeren aan dat beweiding van het vee, waarvan bij het vergunde stalsysteem voor de melkkoeien is uitgegaan, niet of in onvoldoende mate zal plaatsvinden omdat daartoe onvoldoende weidepercelen beschikbaar zijn. Hierdoor kan volgens hen dit stalsysteem niet worden aangemerkt als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek.
2.2.1. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van 15 oktober 2008, in zaak nr.
200708807/1, dat aan het vereiste van toepassing van de beste beschikbare technieken bij stalsystemen wordt voldaan, indien de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit huisvesting), niet worden overschreden.
Op grond van bijlage 1 bij het Besluit huisvesting geldt voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Het aangevraagde en vergunde stalsysteem voor 280 melkkoeien is in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij aangeduid als 'overige huisvestingssystemen, beweiden' met een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat niet op voorhand valt aan te nemen dat het beweiden van de te houden melkkoeien niet mogelijk is. [appellanten] hebben ook met de bij brief van 24 maart 2010 meegezonden kaart - waarop zij hebben aangegeven waar in de omgeving van de inrichting grond beschikbaar is of zal komen voor beweiding - het tegendeel niet aannemelijk gemaakt, zodat er in hetgeen zij hebben aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat het beweiden van de te houden koeien niet mogelijk is.
Nu aan de maximale emissiewaarde van het Besluit huisvesting kan worden voldaan is het college er terecht van uitgegaan dat het stalsysteem kan worden aangemerkt als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek.
De beroepsgrond faalt.
Geluidhinder
2.3. [appellanten] voeren aan dat ten onrechte een controlevoorschrift in de zin van artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ontbreekt.
2.3.1. Artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, voor zover hier van belang, dat voor zover aan een vergunning voor een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het die gpbv-installatie betreft, voorschriften worden verbonden als bedoeld in het eerste lid, daaraan in ieder geval ook voorschriften worden verbonden, zoals bedoeld onder a en b van het vierde lid.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel kunnen voor inrichtingen waartoe geen gpbv-installatie behoort en voor inrichtingen waartoe een gpbv-installatie behoort, voor zover het andere activiteiten dan die gpbv-installatie betreft, voorschriften als bedoeld in het vierde lid, onder a en b, aan een vergunning worden verbonden.
2.3.2. Het gaat hier niet om een gpbv-installatie, zodat er geen verplichting is om voorschriften als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, aan de vergunning te verbinden. Op grond van artikel 8.12, zesde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit luidde, is het college wel bevoegd dat te doen. Door middel van geluidmetingen en gelet op het in vergunningvoorschrift 2.4 opgenomen meetvoorschrift, waarin is bepaald - samengevat weergegeven - dat de geluidcontroles, de geluidberekeningen en de beoordeling van geluidmetingen overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, uitgave 1999, dienen te geschieden, is op eenvoudige wijze na te gaan of aan de gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan. Gelet daarop is het volgens het college niet noodzakelijk om een voorschrift als bedoeld in artikel 8.12, vierde lid, van de Wet milieubeheer te stellen. Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen. In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van een controlevoorschrift.
De beroepsgrond faalt.
Visuele hinder
2.4. [appellanten] vrezen visuele hinder.
2.4.1. De vraag of zich visuele hinder voordoet, komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat zich hier geen situatie voordoet die aanleiding geeft om ter voorkoming of beperking van visuele hinder de vergunning te weigeren dan wel daaraan nadere voorschriften te verbinden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het niet aannemelijk dat zich zodanige visuele hinder voordoet dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
Opslag
2.5. [appellanten] vrezen een rommelige omgeving. Zij voeren aan dat ten onrechte geen voorschrift is gesteld voor opslag die niet inpandig is.
2.5.1. Volgens vergunningvoorschrift 1.2 moet de gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit voorschrift voldoende waarborgen biedt voor het voorkomen van een rommelige omgeving.
De beroepsgrond faalt.
Verkeershinder
2.6. [appellanten] voeren - samengevat weergegeven - aan dat moet worden gevreesd voor verkeershinder.
2.6.1. Met betrekking tot verkeershinder bieden de Wegenverkeerswet en daarop gebaseerde regelgeving het primaire toetsingskader, maar is daarnaast plaats voor een aanvullende toetsing in het kader van de Wet milieubeheer. Ter zitting is gebleken dat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting beperkt is. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige overlast van het verkeer van en naar de inrichting zal voordoen dat het college er redelijkerwijze niet van heeft kunnen afzien hieromtrent voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulst, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Hulst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
402-632.