ECLI:NL:RVS:2010:BO0262

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200910187/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang tegen reclameconstructie op blinde gevel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van [appellante] tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 3 november 2004 onder aanzegging van bestuursdwang gelast dat [appellante] een reclameconstructie op de blinde gevel van haar pand diende te verwijderen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet als overtreder kon worden aangemerkt en dat de reclameconstructie onder de beschermende werking van het bouwovergangsrecht viel. Echter, het dagelijks bestuur had in 2008 het bezwaar van [appellante] tegen dit besluit opnieuw ongegrond verklaard.

Tijdens de zitting bij de Raad van State op 2 augustus 2010, werd [appellante] vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. H.A. Sarolea. Het dagelijks bestuur werd vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beroepsgronden van [appellante] niet buiten het geding vallen. De Afdeling oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd diende te worden. De Afdeling heeft de overige beroepsgronden van [appellante] beoordeeld en vastgesteld dat de reclameconstructie zonder de vereiste bouwvergunning was gebouwd, wat een overtreding van de Woningwet opleverde.

De Afdeling heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht handhavend heeft opgetreden en dat er geen sprake was van een ontoelaatbare inbreuk op het eigendomsrecht van [appellante]. De conclusie was dat de handhaving in het algemeen belang was en dat het beroep van [appellante] tegen het besluit van 27 oktober 2008 ongegrond was. De Raad van State heeft bepaald dat het door [appellante] betaalde griffierecht voor het hoger beroep dient te worden terugbetaald.

Uitspraak

200910187/1/H1.
Datum uitspraak:13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2009 in zaak nr. 09/4877 in het geding tussen:
[appellante]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid, thans stadsdeel Amsterdam-Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2004 heeft het dagelijks bestuur [appellante] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de volledige bevestigingsconstructie inclusief alle montageonderdelen, evenals de daarmee verbonden reclame-uiting (hierna: de reclameconstructie), die is aangebracht op de blinde gevel aan het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand), in haar geheel en zonder schade van de muur te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 26 januari 2010.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. H.A. Sarolea, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante] heeft in beroep bij de rechtbank betoogd dat zij niet als overtreder kan worden aangemerkt van het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet. Verder heeft [appellante] betoogd dat de reclameconstructie onder de beschermende werking van het in artikel 22 van de planvoorschriften neergelegde bouwovergangsrecht valt en dat zij door het handhavend optreden tegen de reclameconstructie wordt belemmerd in haar ongestoorde genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2005 in zaak nrs.
200410084/1, 200410201/1 en 200410207/1, overwogen dat deze beroepsgronden buiten het geding vallen, omdat [appellante] deze niet naar voren heeft gebracht in het beroep dat heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2008 in zaak nr.
200704396/1.
2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voormelde beroepsgronden niet buiten het geding vallen.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Er doet zich hier geen situatie voor waarbij de Afdeling een zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Raad van State. De verwijzing naar de uitspraak van 23 maart 2005 van de Afdeling is daarom in deze zaak niet van belang. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de overige bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen.
2.4. [appellante] heeft betoogd dat de reclameconstructie onder de beschermende werking van het in artikel 22 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Vondelpark-Concertgebouwbuurt" neergelegde overgangsrecht valt, nu de reclameconstructie volgens haar reeds bestond op de eerste dag dat het ontwerp van dat bestemmingsplan ter inzage was gelegd.
2.4.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag bebouwing welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan bestond, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het bestemmingsplan ontstaat.
2.4.2. Het betoog faalt. Voor het bouwen van de reclameconstructie is een bouwvergunning vereist, het moet ervoor worden gehouden dat deze bouwvergunning niet is verleend. Dat de reclameconstructie reeds bestond toen het ontwerp van het bestemmingsplan op 29 november 1982 ter inzage was gelegd, maakt dat niet anders. Immers, ook als wordt aangenomen dat de reclameconstructie op de peildatum van het in artikel 22, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht aanwezig was, laat dit onverlet dat dat overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel verschaft of anderszins de bouw legaliseert.
2.5. [appellante] heeft voorts betoogd dat het dagelijks bestuur, door handhavend op te treden tegen de reclameconstructie, een ontoelaatbare inbreuk maakt op haar eigendom en daarmee heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. [appellante] voert daartoe aan dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij een reclameconstructie heeft gebouwd of in stand houdt zonder een daarvoor vereiste bouwvergunning, aangezien de reclameconstructie volgens [appellante] door de vorige eigenaar omstreeks het jaar 1950 is gebouwd, toen voor het bouwen van zulk een bouwwerk nog geen bouwvergunning was vereist. Er is volgens haar geen sprake van een overtreding.
2.5.1. Ingevolge artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
2.5.2. Ter zitting is aan de hand van de in het geding gebrachte foto's komen vast te staan dat [appellante] de omstreeks in 1950 gebouwde houten reclameconstructie zonder wissellijst, in 1992 in zijn geheel heeft vervangen door een grotere kunststoffen reclameconstructie met wissellijst. De reclameconstructie is derhalve gebouwd door [appellante]. Ook in die periode was voor het bouwen van een zodanige reclameconstructie, naar Poster [appellante] ter zitting heeft erkend, ingevolge de Woningwet 1962 een bouwvergunning vereist. Het betoog van [appellante] dat zij van deze bouwvergunningplicht niet op de hoogte kan worden geacht te zijn, omdat de Afdeling volgens haar eerst bij uitspraak van 22 mei 1997 in zaak nr. H01.96.0505 zou hebben overwogen dat een reclameconstructie kan worden aangemerkt als een bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is vereist, faalt omdat de bouwvergunningsplicht rechtstreeks uit de Woningwet volgt. Ook heeft de Afdeling Rechtspraak al eerder, onder meer bij uitspraak van 22 april 1988 in zaak nr. R03.85.3470, overwogen dat voor het bouwen van een draagconstructie voor reclame onder omstandigheden een bouwvergunning is vereist.
Nu [appellante] heeft gebouwd zonder bouwvergunning is sprake van een overtreding en bestaat geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur, door handhavend tegen de reclameconstructie op te treden, heeft gehandeld in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die bepaling laat onverlet dat wettelijke voorschriften die noodzakelijk kunnen worden geacht met betrekking tot het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang worden vastgesteld en toegepast. De Woningwet behelst zodanige voorschriften. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 april 2007 in zaak nr.
200605327/1mag naleving van die voorschriften door handhavend optreden worden afgedwongen.
Het betoog faalt.
2.5.3. Het betoog van [appellante] dat zij niet als overtreder van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde voor de wetswijziging van 1 april 2007, kan worden aangemerkt, faalt reeds omdat in 2.5.2 is komen vast te staan dat zij de reclameconstructie heeft gebouwd.
2.6. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zoals die bepaling luidde voor de wetswijziging van 1 april 2007, zodat het dagelijks bestuur terzake handhavend kon optreden.
2.7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.8. [appellante] heeft betoogd dat het dagelijks bestuur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. [appellante] voert daartoe aan dat het dagelijks bestuur handhavend optreedt op grond van welstandsbeleid, dat is neergelegd in de nota "Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2001", dat bij besluit van 14 december 2000, en derhalve eerst nadat de reclameconstructie was gebouwd, is vastgesteld.
2.8.1. Het betoog faalt. Tegen de reclameconstructie wordt handhavend opgetreden omdat voor het bouwen ervan een bouwvergunning is vereist, maar deze niet is verleend. Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering, omdat het uiterlijk van de reclameconstructie in strijd is met voornoemd welstandsbeleid. Aangezien de reclameconstructie is gebouwd voordat het welstandsbeleid is vastgesteld, heeft het dagelijks bestuur onder verwijzing naar een in dat beleid neergelegde overgangsregeling drie jaar gewacht alvorens tot handhavend optreden te zijn overgegaan. Onder deze omstandigheden heeft het dagelijks bestuur niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel.
2.9. Het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2008 is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.11. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het door [appellante] in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan haar wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 november 2009 in zaak nr. 09/4877;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
414-543.