201002635/1/H1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 februari 2010 in zaak nr. 08/3464 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Helmond.
Bij besluit van 27 maart 2008 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [appellant] gelast de gerealiseerde zwembadoverkapping (inclusief zijwanden) op het perceel [locatie] te Helmond te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 26 augustus 2008 heeft het college besloten het besluit van 27 maart 2008 niet te herroepen, behoudens de datum waarop de overtreding uiterlijk moet zijn beëindigd en beëindigd moet blijven. Voorts heeft het college besloten dat de overtreding eveneens kan worden beëindigd door de zwembadoverkapping aan te passen aan de op 30 mei 2008 verleende reguliere bouwvergunning voor het plaatsen van een overkapping.
Bij uitspraak van 4 februari 2010, verzonden op 11 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Helmus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De last onder dwangsom heeft betrekking op een zwembadoverkapping met zijwanden, met een afmeting van 9,89 m bij 7,05 m en een nokhoogte van 3,17 m. Vast staat dat de zwembadoverkapping zonder de daarvoor benodigde bouwvergunning is gebouwd, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering bestond omdat het college op grond van het gelijkheidsbeginsel gehouden was om de zwembadoverkapping te legaliseren. Hij voert daartoe aan dat het college wel vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor andere met het bestemmingsplan strijdige bouwplannen aan de Geldropseweg.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. De door [appellant] genoemde voorbeelden van bouwplannen aan de Geldropseweg 53 en 45 zijn niet vergelijkbaar nu het college onbetwist heeft gesteld dat in deze gevallen, anders dan in onderhavig geval, geen sprake was van een overschrijding van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegestane oppervlakte van aan- en bijgebouwen bij een woning en de verleende vrijstellingen derhalve daar niet op zagen. [appellant] heeft eerst ter zitting van de Afdeling aangevoerd dat van een dergelijke overschrijding wel sprake is bij een bouwplan op geringe afstand van zijn woning, waarvoor het college recent vrijstelling en bouwvergunning zou hebben verleend. Voorts heeft hij ter zitting in hoger beroep gewezen op veranda's die in strijd met het bestemmingsplan zouden zijn geplaatst langs de Geldropseweg. Niet valt in te zien waarom [appellant] dit niet eerder dan ter zitting in hoger beroep heeft kunnen inbrengen, opdat het college daarop naar behoren had kunnen reageren. Bij deze stand van zaken verzet het belang van een goede procesorde zich tegen heropening van het onderzoek teneinde de juistheid van de stelling van [appellant] te onderzoeken. De Afdeling zal deze gevallen dan ook niet in haar beoordeling betrekken.
2.4. [appellant] betoogt dat rechtbank heeft miskend dat het college bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de plaatsing van de zwembadoverkapping binnen de geldende regels was toegestaan, dan wel de aanwezigheid ervan gedoogd zou worden. [appellant] voert daartoe aan dat hem in gesprekken die hij in 2000 voorafgaand aan de plaatsing van de zwembadoverkapping met een medewerker van de afdeling Bouwen en Wonen heeft gevoerd, niet kenbaar is gemaakt dat de zwembadoverkapping niet was toegestaan en dat het college, sinds 2003 bekend met de situatie ter plaatse, gedurende lange tijd niet handhavend is opgetreden.
2.4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 8 oktober 2008 in zaak nr.
200800761/1), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
Nog daargelaten dat niet is gebleken dat een medewerker van de afdeling Bouwen en Wonen in 2000 uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd heeft toegezegd dat de zwembadoverkapping zonder bouwvergunning mocht worden geplaatst, kon [appellant] aan de door deze medewerker verstrekte informatie niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat het college niet tot handhavend optreden zou overgaan, nu niet aannemelijk is geworden dat deze medewerker bevoegd was op aanvragen om bouwvergunning te beslissen.
Niet is gebleken voorts dat door of namens het college toezeggingen zijn gedaan dat de overtreding gedoogd zou worden. Zoals uit de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2009 in zaak nr.
200802708/1) volgt, is de enkele omstandigheid dat het college bekend is met de overtreding, maar gedurende geruime tijd daartegen niet handhavend is opgetreden, onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het college daardoor bij [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college slechts een zodanig gering belang heeft bij handhavend optreden dat het college hiervan had dienen af te zien, faalt evenzeer. Nu [appellant], door te bouwen zonder bouwvergunning, artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft overtreden, is met handhaving van de wet het algemeen belang gediend. Dat de ruimtelijke uitstraling van de bestaande zwembadoverkapping nagenoeg gelijk is aan dat van de inmiddels wel door het college vergunde overkapping zonder zijwanden en dat omwonenden geen bezwaar hebben tegen de aanwezigheid van de bestaande zwembadoverkapping, wat daarvan ook zij, zijn op zichzelf geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhavend optreden kon worden afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010