ECLI:NL:RVS:2010:BO0253

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002920/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek tegen misstanden in en rond de vijver

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 oktober 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over een handhavingsverzoek van [appellant] tegen het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Het verzoek was gericht op het handhaven van de verleende vergunningen met betrekking tot de vijver in [plaats]. Het college had eerder, op 19 maart 2009, het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen vermeende misstanden in en rond de vijver afgewezen. De rechtbank 's-Gravenhage had op 11 februari 2010 het beroep van [appellant] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de demping van de vijver in overeenstemming met de verleende vergunningen is uitgevoerd. [appellant] had in zijn hoger beroep betoogd dat de oppervlakte van de vijver onjuist was vastgesteld en dat er nog steeds opgestuwde modder aanwezig was. De Raad van State oordeelde echter dat het college niet meer handhavend kon optreden tegen overtredingen van tijdelijke aard die niet meer ongedaan gemaakt konden worden. Bovendien heeft de Raad van State bevestigd dat het college jaarlijks de vijver schouwt en dat er geen overtredingen zijn geconstateerd.

De uitspraak van de Raad van State bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het hoger beroep van [appellant] af. De Raad van State concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, aangezien het hoger beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 13 oktober 2010.

Uitspraak

201002920/1/H2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 februari 2010 in zaak nr. 09/3093 in het geding tussen:
[appellant]
en
Het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2009 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving, het verzoek van [appellant] van 8 februari 2007 om handhavend op te treden tegen door [appellant] gestelde misstanden in en rond de [vijver] in [plaats] afgewezen.
Bij uitspraak van 11 februari 2010, verzonden op 12 februari 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 september 2010, waar [appellant] in persoon is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij brief van 8 februari 2007 heeft [appellant] het college verzocht handhavend op te treden tegen demping van ongeveer 260 m2 van de [vijver] met bagger in strijd met de verleende vergunning nr. […], die volgens hem een demping van slechts 180 m2 toestaat en waarbij het verplaatsten van bagger is verboden. Bovendien was volgens [appellant] in strijd met de verleende vergunning bij de demping het te dempen oppervlak niet volledig afgesloten van het aangrenzende oppervlaktewater en was het oppervlaktewater niet voorafgaande aan de demping gebaggerd. Hij heeft in die brief geëist dat de gehele vijver, inclusief het gedeelte dat hij in eigendom heeft, alsnog wordt uitgebaggerd. Bij die brief heeft hij tevens gevraagd handhavend op te treden tegen een verhoging van de oevers van de [vijver] met zand in strijd met de keur en verzocht uitvoering te geven aan de verplichting tot het houden van een jaarlijkse schouw van de [vijver]. Voorts heeft [appellant] bij die brief gevraagd om handhavend op te treden tegen een demping van ongeveer 80 m2 van de Vossevaart.
Het college heeft [appellant] in reactie hierop bij brief van 7 maart 2007 meegedeeld dat op 9 en 14 februari 2007 door een toezichthouder van het Hoogheemraadschap controles zijn uitgevoerd en dat daarbij onder meer is geconstateerd dat de profilering van de vijver niet is uitgevoerd in overeenstemming met de aan [belanghebbende] verleende keurvergunning, dat van de verleende keurvergunning onder meer is afgeweken om aan de zuidoostzijde van de vijver een uitbouw aan een nog te realiseren woning te realiseren, dat de demping aan de zuidoostzijde is gecompenseerd aan de noordzijde van de vijver, waarbij de oppervlakte van de vijver gelijk is gebleven, dat het dempen, graven en profileren van de vijver zorgvuldig en op de gebruikelijke wijze gecombineerd is uitgevoerd en dat die uitvoering overeenkomstig het rapport 'Begeleiding Sanering en Profilering [vijver]" is geschied. Verder heeft het college [appellant] in de brief van 7 maart 2007 meegedeeld dat uit een aantal gesprekken met de uitvoerder is gebleken dat een nieuwe keurvergunning moet worden aangevraagd in verband met de gewijzigde waterstaatkundige situatie ter hoogte van de voormalige [vijver] , dat die vijver opnieuw zal worden ingemeten na uit te voeren werkzaamheden aan de funderingen van aan die vijver gelegen woningen en dat na de bouwfase het perceel rond de woningen met grond op hoogte zal worden gebracht. Voorts heeft het college [appellant] in die brief gemeld dat op 5 maart 2007 is geconstateerd dat de overtreding ter hoogte van de Vossevaart is beëindigd.
Het college heeft aan het besluit van 19 maart 2009 onder meer ten grondslag gelegd dat toezichthouders van het hoogheemraadschap de vijver op 29 januari 2009 hebben opgemeten en dat uit een vergelijking van de meetgegevens met de kaarten bij de voor werkzaamheden in en rond de [vijver] verleende vergunningen nrs. […], herziene expeditie, […] en […] volgt dat de huidige maten van de vijver overeenkomen met de oppervlakte van de vijver volgens die kaarten, wat betekent dat de profilering van de vijver is uitgevoerd overeenkomstig de verleende vergunningen. Verder heeft het college aan dat besluit ten grondslag gelegd dat bij de uitvoering van de werkzaamheden weliswaar geen toezichthouders van het hoogheemraadschap aanwezig waren, maar dat die werkzaamheden zijn uitgevoerd volgens het rapport 'Begeleiding Sanering en Profilering [vijver]' en dat bij controles op 9 en 14 februari 2007 en op 29 januari 2009 geen overtredingen van de vergunningen of de keur zijn geconstateerd. Het college heeft aan dat besluit voorts ten grondslag gelegd dat het laten liggen van slib en plantenresten op de oever van de vijver geen overtreding is van de keur, zodat daartegen niet handhavend kan worden opgetreden en dat, anders dan [appellant] heeft gesteld, nabij de [vijver] jaarlijks wordt geschouwd, maar dat de schouwvoerder geen reden had om aan te schrijven, aangezien er geen overtredingen van de keur zijn geconstateerd.
2.2. Voor zover het betoog van [appellant] in hoger beroep ziet op handhaving van andere veronderstelde misstanden dan die ten aanzien waarvan hij bij brief van 8 februari 2007 om handhaving heeft verzocht, kunnen die in deze procedure niet aan de orde komen. De grenzen van het geding worden immers bepaald door hetgeen [appellant] in die brief van 8 februari 2007 heeft verzocht.
2.3. Het betoog van [appellant] dat het college in strijd met artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld faalt, reeds omdat dit betoog geen betrekking heeft op de verzochte handhaving in de brief van 8 februari 2007.
2.4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de bevindingen van controles niet in rapporten hoeft neer te leggen, faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen regel het college verplicht bevindingen van een controle in een afzonderlijk rapport neer te leggen en dat het college mocht volstaan met opname van die bevindingen in het aan [appellant] gezonden besluit op bezwaar van 19 maart 2009. Het college had [appellant] voorts reeds bij brief van 7 maart 2007 geïnformeerd over de in februari van dat jaar uitgevoerde controles.
2.5. [appellant] betoogt ook dat de rechtbank, door te overwegen dat het college mocht uitgaan van een oppervlakte van de [vijver] van 755 m2, zoals is vermeld in de eerdere vergunning nr. […], heeft miskend dat de vijver volgens de legger, waarop de vijver volgens [appellant] op 15 september 2004 is geplaatst, een oppervlakte had van 796 m2 en dat van die oppervlakte moet worden uitgegaan. Volgens [appellant] mocht op grond van de drie verleende keurvergunningen uiteindelijk 167 m2 van de vijver worden gedempt en is een oppervlakte van 84 m2 teveel gedempt. Hiertegen had het college volgens [appellant] handhavend moeten opreden.
2.5.1. Ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet stelt het algemeen bestuur tevens vast de legger waarin onderhoudsplichtigen of onderhoudsverplichtingen worden aangewezen.
Volgens de toelichting bij de door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap vastgestelde en op 22 september 2004 in werking getreden Legger van de boezemwateren bestaat een legger uit kaarten en een boekwerk waarin de onderhoudsverplichtingen en onderhoudsplichtigen gedetailleerd zijn weergegeven. Volgens die toelichting bevatte deze, inmiddels vervallen, legger ook gegevens over de lengte en de gemiddelde breedte van boezemwateren. Daarbij is aangegeven dat bij meren en plassen voor het bepalen van de lengte gebruik is gemaakt van de topografische kaart en dat de opgenomen breedtes geen vereiste breedtes zijn, maar slechts een weergave van de gemiddelde breedte, omdat in werkelijkheid de breedte van een watergang altijd varieert, welke variatie bij meren en plassen tientallen meters kan bedragen. In de legger is de oppervlakte van een boezemwater niet vermeld.
2.5.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college mocht uitgegaan van een oorspronkelijke oppervlakte van de [vijver] van 755 m2, nu die oppervlakte is vermeld in het besluit van 10 oktober 2001, waarbij het college vergunning […] voor het dempen van 188 m2 van de vijver heeft verleend, en daarvan ook is uitgegaan in de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2003 in zaak nr.
200206839/1. Daarbij is in aanmerking genomen dat uit hetgeen is overwogen in 2.5.1 volgt dat de legger niet is bedoeld om de oppervlakte van meren en plassen vast te leggen en dat op een leggerkaart de oppervlakte van de [vijver] slechts indicatief is weergegeven. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat hij de oppervlakte van de [vijver] heeft berekend aan de hand van de schaalaanduiding van de leggerkaart waarop de [vijver] is ingetekend. Gezien het voorgaande levert dit geen betere indicatie van de oorspronkelijke oppervlakte van de [vijver] op dan de oppervlakte waarvan in voormelde uitspraak van de Afdeling is uitgegaan.
De rechtbank heeft verder op goede gronden overwogen dat het college bij vergunning […], verbeterde expeditie, vergunning heeft verleend voor het dempen van een oppervlakte van 261,2 m2, waarvan 235,7 m2 van de [vijver]. Dit betekent, mede gezien de vergunningen […] en […] waarbij per saldo een negatieve demping van 13 m2 is toegestaan, dat in totaal (188 m2 + 235,7 m2 - 13 m2 = ) 410,7 m2 mocht worden gedempt en dat na demping de vijver een minimale oppervlakte van (755 - 410 =) ongeveer 345 m2 moest hebben. Nu de gemeten oppervlakte van de vijver ongeveer 357 m2 bedraagt, overeenkomstig de oppervlakte volgens de tekening bij vergunning […], heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen te grote oppervlakte van de vijver is gedempt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen grond bestaat voor handhavend optreden, omdat bij de laatste controle op 29 januari 2009 geen opgestuwde modder is geconstateerd. Hij voert aan dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat bij de demping op 7 februari 2007 modder in de [vijver] is opgestuwd, omdat het te dempen gedeelte van de vijver, in strijd met de verleende vergunning, niet voorafgaande aan de demping van het overige oppervlaktewater was afgesloten. Volgens [appellant] ligt er nog steeds opgestuwde modder van die demping in zijn gedeelte van de vijver. Hij voert aan dat ter zitting bij de rechtbank van de zijde van het college is verklaard dat de controleurs zijn terrein tijdens deze controle niet hebben betreden en zich niet in het water hebben begeven. Volgens hem hebben zij daarom niet kunnen vaststellen dat in zijn gedeelte van de vijver nog steeds opgestuwde modder ligt.
2.6.1. Ook dat betoog faalt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kan het college in het geval de demping is uitgevoerd in afwijking van de vergunning, daartegen thans niet meer handhavend optreden, omdat het overtredingen van tijdelijke aard zijn die thans niet meer ongedaan kunnen worden gemaakt. Het college heeft zich voorts in het verweerschrift bij de rechtbank, waarnaar in het verweerschrift bij de Afdeling is verwezen, op het standpunt gesteld dat tijdens de controles in februari 2007 en in januari 2009 geen opgestuwde modder in de vijver is aangetroffen en geen overtredingen van een vergunning of van de keur is geconstateerd. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding gevonden aan de juistheid hiervan te twijfelen. De enkele omstandigheid dat, zoals ter zitting van de rechtbank door een medewerker van het hoogheemraadschap is bevestigd, bij de laatste controle het terrein van [appellant] niet is betreden, betekent niet dat die controle gebrekkig is geweest.
2.7. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college de [vijver] niet regelmatig schouwt en niet handhavend optreedt tegen gebrekkig onderhoud van delen van de vijver door andere eigenaren, faalt evenzeer. Het college heeft bij de rechtbank gesteld dat de [vijver] jaarlijks wordt geschouwd en, zoals hiervoor is weergegeven, zich op het standpunt gesteld dat bij de controle van 29 januari 2009 niet is gebleken van overtredingen van de keur. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd terecht geen aanleiding gevonden aan de juistheid hiervan te twijfelen.
2.8. Ook het betoog van [appellant] wat betreft het talud van de [vijver] kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat hij in de brief van 8 februari 2007 op dit punt niet om handhaving heeft verzocht.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aanvallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
507.