ECLI:NL:RVS:2010:BO0249

Raad van State

Datum uitspraak
13 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001719/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag planschadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 1 februari 2010 het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde. De zaak betreft een aanvraag om vergoeding van planschade die door het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf op 19 januari 2007 werd afgewezen. De rechtbank had eerder het besluit van 11 mei 2007 vernietigd, omdat het college bij de planvergelijking niet voldoende rekening had gehouden met de vrijstellingsbevoegdheid onder het Uitwerkingsplan en geen concrete peildatum had vastgesteld. Na een aanvullend advies van Ingenieursbureau Oranjewoud, dat concludeerde dat de planologische positie van [appellant] niet was verslechterd, werd het verzoek opnieuw afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] geen concrete aanknopingspunten had aangedragen om aan de juistheid van het advies van Oranjewoud te twijfelen.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij voldoende argumenten heeft aangedragen om de juistheid van het advies van Oranjewoud in twijfel te trekken. Hij stelt dat het Uitwerkingsplan ten tijde van zijn aanvraag nog niet was gerealiseerd en dat de rechtbank dit niet in haar beoordeling heeft meegenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het advies van Oranjewoud niet onjuist was en dat de planologische voordelen van de wijziging van het regime de nadelen overtreffen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201001719/1/H2.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 februari 2010 in zaak nr. 09/1162 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Weststellingwerf.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2007 heeft het college een aanvraag van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2010, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 februari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. van Weperen, werkzaam bij de gemeente Weststellingwerf, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het college volgens bij het plan te geven regelen het plan moet uitwerken.
Ingevolge het zesde lid worden uitwerkingen als in dit artikel bedoeld geacht van het plan deel uit te maken, met dien verstande, dat zij, zolang en voor zover de bestemming nog niet verwerkelijkt is, kunnen worden herzien op dezelfde wijze, als waarop zij tot stand zijn gebracht.
2.2. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de aanvrager door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. [appellant] is sinds 1970 eigenaar van een perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Aan zijn verzoek om planschade heeft hij ten grondslag gelegd dat als gevolg van de inwerkingtreding van het "Uitwerkingsplan ex artikel 11 WRO Wolvega De Tuinen" (hierna: het Uitwerkingsplan), dat deel uitmaakt van het in 2003 van kracht geworden bestemmingsplan "Bedrijvenpark Wolvega" (hierna: het bestemmingsplan Bedrijvenpark), de gronden gelegen direct ten zuidoosten achter het perceel zijn aangewezen voor "Woongebied" en "Te bebouwen erven". Voorheen gold het "Bestemmingsplan Buitengebied, herziening 1995" (hierna: het bestemmingsplan Buitengebied) dat aan die gronden de bestemming "Agrarisch gebied A2" gaf en het perceel aanwees voor "Woondoeleinden".
2.4. Bij besluit van 19 januari 2007, gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2007, heeft het college het verzoek van [appellant] afgewezen, in navolging van het advies van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. (hierna: Oranjewoud) van 20 december 2006, dat concludeerde dat de planologische positie van [appellant] door de planologische wijziging per saldo niet is verslechterd.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 april 2008 het beroep van [appellant] tegen het besluit van 11 mei 2007 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat bij de planvergelijking de algemene vrijstellingsbevoegdheid die onder het Uitwerkingsplan gold niet was meegenomen, geen concrete peildatum was vastgesteld en onvoldoende rekening was gehouden met de omstandigheid dat goedkeuring was onthouden aan een bepaling van het bestemmingsplan Buitengebied.
Oranjewoud heeft op 7 april 2009 een aanvullend advies uitgebracht, in navolging waarvan het college het verzoek van [appellant] opnieuw, bij het besluit op bezwaar van 15 april 2009, heeft afgewezen op de grond de grond dat geen sprake is van planschade.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van [appellant] tegen dit besluit ongegrond verklaard omdat hij geen concrete aanknopingspunten naar voren heeft gebracht op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van het advies van Oranjewoud, waarop het besluit van 15 april 2009 is gebaseerd. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] geen tegenadvies heeft ingebracht.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij wel voldoende heeft aangevoerd om aan de juistheid of volledigheid van het advies van Oranjewoud te twijfelen. Hij voert aan dat Oranjewoud ten onrechte in de planvergelijking het Uitwerkingsplan heeft betrokken, terwijl dit plan nog niet was gerealiseerd ten tijde van de indiening van zijn aanvraag, en dat de rechtbank daaraan in de aangevallen uitspraak voorbij is gegaan.
2.5.1. Bij voormelde uitspraak van 29 april 2008 heeft de rechtbank overwogen dat het Uitwerkingsplan niet uitstijgt boven de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Bedrijvenpark en dat het college derhalve terecht uitsluitend een planvergelijking heeft gemaakt tussen enerzijds de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan Buitengebied en anderzijds de maximale planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan Bedrijvenpark, na uitwerking hiervan door middel van het Uitwerkingsplan. Aangezien de rechtbank daarmee uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven over de vraag of Oranjewoud, en in navolging daarvan het college, terecht het Uitwerkingsplan in de planvergelijking heeft betrokken, en [appellant] tegen dit oordeel niet is opgekomen zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden, is de rechtbank bij de aangevallen uitspraak van 1 februari 2010 terecht van dit eerdere oordeel uitgegaan. Het betoog van [appellant] faalt derhalve.
2.6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank bij de beoordeling van de deugdelijkheid van het advies van Oranjewoud heeft miskend dat Oranjewoud in het aanvullend advies ten onrechte heeft vastgesteld dat de gebruiksoppervlakte van zijn woning onder het oude regime van het bestemmingsplan Buitengebied niet groter dan 100 m² was. Als Oranjewoud rekening had gehouden met de garage en de grote dakkapel, zou uitgegaan moeten zijn van een gebruiksoppervlakte van meer dan 100 m², aldus [appellant].
2.6.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 17a van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied wordt onder gebruiksoppervlakte verstaan de totale vloeroppervlakte van de woning, op begane grond en verdieping, waarbij ruimten met een hoogte van minder dan 2.10 meter niet worden meegerekend, een en ander conform de wijze van meten die in het Bouwbesluit is aangegeven. Gelet op deze begripsomschrijving en in aanmerking genomen dat het college onbetwist heeft gesteld dat de garage geen onderdeel uitmaakt van de woning, heeft Oranjewoud de garage terecht niet tot de gebruiksoppervlakte gerekend. Nu uit het advies van Oranjewoud voorts blijkt dat de gebruiksoppervlakte van ongeveer 76 m² is berekend aan de hand van de bouwtekening van de woning, en [appellant] zelf bij brief van 1 november 2006, in reactie op een concept-advies van Oranjewoud, heeft gesteld dat de gebruiksoppervlakte ongeveer 90 m² bedraagt, is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de juistheid van het advies van Oranjewoud op dit punt in twijfel had moeten trekken. Het betoog faalt.
2.7. Voorts is de rechtbank er volgens [appellant] ten onrechte aan voorbijgegaan dat het advies van Oranjewoud onjuist is, aangezien Oranjewoud in de planvergelijking niet in aanmerking mocht nemen de omstandigheid dat op de omliggende gronden uitsluitend woningen in het duurdere marktsegment worden gebouwd met een waardeopdrijvend effect voor het perceel van [appellant]. Hij verwijst daartoe naar de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2009 in zaak nr.
200901843/1/H2.
2.7.1. In de uitspraak van 11 november 2009 heeft de Afdeling overwogen dat indien de omstandigheid dat in een woonwijk dure en hoogwaardige woningen worden gebouwd een gevolg is van de feitelijke invulling die is gegeven aan de bebouwingsmogelijkheden onder het nieuwe planologische regime, deze omstandigheid niet kan worden aangemerkt als een gevolg van de planologische wijziging. Anders dan toen het geval was, is de omstandigheid dat op de aan het perceel grenzende gronden uitsluitend woningen worden gebouwd in het duurdere marktsegment hier een gevolg van hetgeen in de planbeschrijving en de beschrijving in hoofdlijnen van het Uitwerkingsplan is bepaald omtrent die invulling, te weten de bouw van maximaal 25 vrijstaande landhuizen op ruime kavels van ongeveer 1.000 m² tot ruim 2.000 m², waarbij gestreefd wordt naar een hoge architectonische kwaliteit in samenhang met de specifieke landschappelijke kenmerken van de locatie. Oranjewoud heeft deze omstandigheid derhalve terecht in de planvergelijking betrokken. Ook op dit punt heeft de rechtbank terecht het advies van Oranjewoud niet als onjuist aangemerkt. Het betoog faalt dan ook.
2.8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat Oranjewoud in het advies ten onrechte de waarde van het perceel na de sloop van de woning in haar waardering heeft betrokken, omdat op de peildatum geen sloopvergunning was afgegeven en een koper volgens [appellant] rekening zal houden met de omstandigheid dat hij deze niet zal verkrijgen, faalt eveneens, aangezien [appellant] geen omstandigheden heeft aangevoerd die aannemelijk maken dat realisering van de maximale mogelijkheden van het nieuwe planologische regime op het perceel met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten omdat geen sloopvergunning zou worden verleend.
2.9. De conclusie van Oranjewoud dat [appellant] geen planschade heeft geleden, nu de planologische voordelen van de wijziging van het planologisch regime de planologische nadelen overtreffen, is, zoals reeds ter zitting van de rechtbank uiteengezet en door het college ter zitting nog nader toegelicht, mede gebaseerd op het oordeel van twee beëdigd register-taxateurs in dienst van Oranjewoud. Anders dan [appellant] heeft betoogd, is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de rechtbank het advies van Oranjewoud op dit punt onvolledig had dienen te achten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010
47-615.