201003123/1/H3.
Datum uitspraak: 13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 17 februari 2010 in zaken nrs. 09/3618, 09/3606, 10/372 en 10/373 in de gedingen tussen:
de korpschef van de politieregio Utrecht.
Bij besluiten van 20 november 2009 en 7 december 2009 heeft de korpschef de ten behoeve van [appellant] verleende toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden als onderscheidenlijk medewerker geldautomatenservice bij Brink's Nederland B.V. en als portier bij [naam bedrijf], ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2010 heeft de korpschef het door [appellant] tegen de besluiten van 20 november 2009 en 7 december 2009 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 april 2010.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.J.A.A. van Dal, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politieregio, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio, waar de beveiligingsorganisatie, dan wel een onderdeel daarvan, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming onthouden, indien de desbetreffende persoon niet over de bekwaamheid en betrouwbaarheid beschikt die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ingevolge het zesde lid kan de toestemming worden ingetrokken, indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden, op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire) wordt de toestemming bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr onthouden, indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens het vervolg van die paragraaf gaat het er bij toetsing van het onder c bepaalde om dat tewerkstelling van de betrokkene de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen slechts sprake zijn, indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen, waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Daarbij is van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het hiervoor bepaalde afwijken, indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. De korpschef heeft aan het besluit van 14 januari 2010 ten grondslag gelegd dat uit het door de politie Hollands Midden op 26 augustus 2009 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat [appellant] en twee van zijn collega-portiers worden verdacht van openlijke geweldpleging en mishandeling. De korpschef stelt zich op het standpunt dat uit twee aangiftes en zes getuigenverklaringen die deel uitmaken van het proces-verbaal blijkt dat door [appellant] en andere portiers op 7 maart 2009 buitenproportioneel geweld is gebruikt bij het verwijderen van twee bezoekers van horecagelegenheid Woodies te Gouda. Gelet op het gebruikte geweld kan [appellant] volgens de korpschef niet langer voldoende betrouwbaar worden geacht om werkzaamheden te verrichten voor een beveiligingsorganisatie. De korpschef heeft geen toepassing gegeven aan de in paragraaf 2.1.1 opgenomen hardheidsclausule. Daartoe merkt de korpschef op dat de verweten feiten als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde moeten worden beschouwd. Voorts sluit de korpschef recidive niet uit, aangezien [appellant] in 2000, 2005 en 2006 is vervolgd voor geweldsdelicten, waarbij twee keer een transactie is afgesloten en hij één keer is veroordeeld zonder oplegging van straf of maatregel.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de korpschef over voldoende aanknopingspunten beschikte om zich op het standpunt te stellen dat hij niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid. Hij voert aan dat de diverse door de politie in het proces-verbaal opgenomen verklaringen, gezien de grote onderlinge verschillen, inconsistent en ongeloofwaardig zijn, zodat deze niet, althans met terughoudendheid, als bewijs kunnen dienen. Voorts betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de door [appellant] overgelegde getuigenverklaringen van de bedrijfsleider en de barman van de horecagelegenheid en zijn collega-portiers onvoldoende objectief acht. Tevens heeft de voorzieningenrechter volgens [appellant] ten onrechte en zonder nadere onderbouwing geoordeeld dat de door hem overgelegde verklaringen van twee bezoekers van de horecagelegenheid niet kunnen opwegen tegen de in het proces-verbaal van de politie opgenomen verklaringen. Nu uit de door hem overgelegde verklaringen blijkt dat door de portiers geen geweld is gebruikt, had de voorzieningenrechter de verklaringen die deel uitmaken van het door de politie opgemaakte proces-verbaal des te meer in twijfel moeten trekken, aldus [appellant]. Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de korpschef ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule.
2.3.1. Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr.
200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr.
200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
2.3.2. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het betoog van [appellant] dat de verklaringen inconsistent of tegenstrijdig zijn, geen doel treft. Alle in het door de politie opgemaakte proces-verbaal vermelde getuigen hebben, samengevat weergegeven, verklaard dat in de nacht van 7 maart 2009 twee jongens met geweld uit de horecagelegenheid zijn verwijderd door de portiers. Het geweld bestond volgens alle verklaringen uit slaan en trappen van de twee jongens. Blijkens de twee aangiftes en vijf van de zes getuigenverklaringen waren daarbij alle drie bij de horecagelegenheid werkzame portiers betrokken. De voorzieningenrechter heeft daarbij terecht overwogen dat uit de verklaringen blijkt dat de getuigen elkaar niet, althans niet allemaal kenden en er geen aanwijzingen zijn dat zij hun verklaringen op elkaar zouden hebben afgestemd. In de door [appellant] overgelegde verklaringen heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden om te twijfelen aan het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal. Daartoe wordt overwogen dat de werkrelatie tussen de bedrijfsleider, de barman en [appellant] reeds op voorhand afbreuk doet aan de objectiviteit van de door hen afgelegde verklaringen. Ten aanzien van de verklaringen van de collega-portiers overweegt de Afdeling dat zij net als [appellant] verdacht worden van openlijke geweldpleging en mishandeling en zij er aldus belang bij hebben om een ontlastende verklaring af te leggen. De voorzieningenrechter is voorts terecht voorbijgegaan aan de door [appellant] overgelegde verklaringen van twee bezoekers van de horecagelegenheid, aangezien deze niet kunnen opwegen tegen de twee aangiftes en de zes getuigenverklaringen zoals opgenomen in het door de politie opgemaakte proces-verbaal.
Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de korpschef op grond van de in het proces-verbaal opgenomen aangiftes en getuigenverklaringen tot de conclusie heeft mogen komen dat [appellant] tezamen met zijn collega-portiers bij het geweldsincident betrokken is geweest en zich schuldig heeft gemaakt aan openlijke geweldpleging en mishandeling. Daarnaast is van belang dat [appellant] ten tijde van het bestreden besluit als verdachte van openlijke geweldpleging werd aangemerkt.
Gezien het voorgaande kon de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de betrouwbaarheid van [appellant] niet boven elke twijfel verheven is. De korpschef was ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Wpbr bevoegd de ten behoeve van [appellant] verleende toestemmingen in te trekken. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het nauwelijks voorkomen van antecedenten in de dertien jaar dat hij als beveiliger heeft gefunctioneerd, behoefde de korpschef geen aanleiding te zien om middels toepassing van de hardheidsclausule geen gebruik te maken van deze bevoegdheid.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Mouton w.g. Van der Smissen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010