201000150/1/H1.
Datum uitspraak:13 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 november 2009 in zaak nr. 09/38 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Grootegast.
Bij besluit van 7 januari 2008 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 2 december 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2009, verzonden op 27 november 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 augustus 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.J. Spoelstra, en het college, vertegenwoordigd door drs. M. Boomsma en drs. A. Fennema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Desgevraagd zijn na zitting nog stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan [appellant] toegezonden.
Bij brief van 31 augustus 2010 heeft [appellant] een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gesloten.
2.1. Op het perceel staat een schuur met een vloeroppervlakte van ongeveer 225 m2 die als privéopslagruimte wordt gebruikt. [appellant] wil deze schuur vervangen door een burgerwoning.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwen van een burgerwoning niet in overeenstemming is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Grootegast 1e fase", gelet op de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met verspreide woonbebouwing en met elementen van natuurwetenschappelijke- en landschappelijke waarde".
2.2.1. De rechtbank heeft het besluit tot weigering van de gevraagde vrijstelling beoordeeld aan de hand van het gemeentelijk beleid zoals neergelegd in de beleidsnota "Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Beleidsnota ten behoeve van de toepassing van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsnota) in de versie van 13 december 2004. In deze beleidsnota zijn voor vier onderscheiden categorieën van gevallen criteria vastgesteld, die worden gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor vrijgekomen agrarische bebouwing.
Ingevolge onderdeel 5, categorie b, van de beleidsnota dienen voor de functiewijziging dan wel hergebruik van niet als waardevol aan te merken bebouwing, de beoordelingscriteria zoals opgenomen in het aanwijzingsbesluit van Gedeputeerde Staten van Groningen van 18 mei 2004 (bekendgemaakt bij brief van 24 mei 2004, nummer 2004-12.535b/21/A.6, RP), onderdeel Projecten in het landelijk gebied, categorie H, te worden toegepast.
Ingevolge onderdeel 5, categorie d, van de beleidsnota is vervangende nieuwbouw van niet als waardevol aan te merken bebouwing aan de orde indien:
1. de bestaande bebouwing vanwege de bouwkundige staat, oppervlakte of inwendig vorm, objectief gezien niet geschikt is of redelijkerwijs geschikt kan worden gemaakt voor een wijze van gebruik die voldoet aan de geldende bouwkundige voorschriften (Bouwbesluit en Bouwverordening) dan wel hedendaagse eisen van wooncomfort;
2. de bouw van een nieuwe woning ter plaatse in het belang is van een goede ruimtelijke ordening.
2.2.2. Gelet op de nadere stukken die door het college zijn overgelegd, stelt de Afdeling vast dat het gemeentelijk beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bebouwing, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit, is neergelegd in de beleidsnota "Vrijkomende Agrarische Bebouwing. Beleidsnota ten behoeve van de toepassing van artikel 19, lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" in de versie van 1 november 2004, die bij besluiten van 5 juli 2005 en 21 juli 2005 door de gemeenteraad, onderscheidenlijk het college is vastgesteld. Dat beleid komt niet overeen met het beleid waarvoor door het college van gedeputeerde staten krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO, vooraf een verklaring is afgegeven dat het tegen verlening van vrijstelling geen bezwaar heeft. Ook ontbreken de in onderdeel 5, categorie d, van de beleidsnota in de versie van 13 december 2004 neergelegde criteria. Het college heeft derhalve ten onrechte het verzoek om vrijstelling getoetst aan deze criteria.
Het besluit van 2 december 2008 mist derhalve een deugdelijke motivering. Dit heeft de rechtbank miskend.
2.2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingediende beroep gegrond verklaren. Het besluit van 2 december 2008 komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb eveneens voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op het navolgende ziet de Afdeling echter aanleiding te onderzoeken of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen blijven.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de weigering vrijstelling te verlenen in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid.
2.3.1. Uit de na de zitting ingediende nadere stukken is gebleken dat de beleidsnota op 16 december 2008 door de raad is ingetrokken, zodat het verzoek om vrijstelling niet meer kan worden beoordeeld aan de hand van het beleid zoals dat in de beleidsnota is neergelegd. Derhalve dient te worden bezien of het college de vrijstelling in redelijkheid heeft kunnen weigeren op de grond dat de gevraagde vrijstelling voor het vervangen van een schuur door een woning ruimtelijk gezien onwenselijke gevolgen heeft. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij wordt in aanmerking dat het college bij zijn besluit van belang heeft geacht dat op het perceel geen bouwblok is voorzien, dat een woning een grotere impact op de omgeving heeft dan een schuur en dat het ingevolge het gemeentelijk ruimtelijk beleid niet wenselijk is om woningen aan het buitengebied toe te voegen. Het college wil derhalve alleen meewerken aan een functiewijziging van vrijkomende agrarische bebouwing in de vorm van het toestaan van een nieuwe burgerwoning, indien ter plaatse een voormalige agrarische bedrijfswoning aanwezig is. De schuur op het perceel, een voormalige grasdrogerij, heeft in het verleden als opslagplaats gediend ten behoeve van een agrarisch bedrijf op het naburige perceel. Na beëindiging van dat agrarisch bedrijf is de voormalige bedrijfswoning reeds als burgerwoning bestemd. Het gemeentelijk ruimtelijk beleid kent als uitgangspunt dat een vermeerdering van het aantal burgerwoningen in het buitengebied door nieuwbouw moet worden tegengegaan, aldus het college. Dat de bewuste schuur zijn agrarische functie heeft verloren, zoals [appellant] stelt, doet daaraan niet af.
Gelet op het vorenstaande heeft het college voldoende onderbouwd waarom het, na afweging van ruimtelijke belangen, niet wil meewerken aan het bouwplan.
2.3.2. Gelet op het vorenstaande, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven
2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 18 november 2009 in zaak nr. 09/38;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Grootegast van 2 december 2008, kenmerk 445/769;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Grootegast tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.595,60 (zegge: vijftienhonderdvijfennegentig euro en zestig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Grootegast aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,00 (zegge: driehonderdachtenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Montagne
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010