201001119/1/V2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 januari 2010 in zaak nr. 09/27222 in het geding tussen:
Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 januari 2010, verzonden op 20 januari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.
2.2. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat in de provincie Galgaduud in Somalië geen sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Hij heeft zich in het besluit van 28 juli 2009 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat uit gezaghebbende en objectieve bronnen, waaronder het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Somalië van maart 2009, niet blijkt dat in de provincie Galgaduud in Somalië sprake is van de uitzonderlijke situatie, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraken van 9 september 2010 in zaken nrs.
200906039/1/V2en
200908517/1/V2) overwogen dat de staatssecretaris in de daarin aan de orde zijnde besluiten deugdelijk heeft gemotiveerd dat de mate van willekeurig geweld in de provincies Hiraan en Middle Shabelle ten tijde voor de desbetreffende vreemdelingen van belang, niet dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestonden om aan te nemen dat zij, louter door hun aanwezigheid aldaar, op dat moment een reëel risico zouden lopen op ernstige schade, bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.2.2. Niet in geschil is dat de vreemdeling afkomstig is uit de provincie Galgaduud, die grenst aan de provincies Hiraan en Middle Shabelle. Nu uit de door de vreemdeling ingeroepen stukken niet is af te leiden dat de situatie in Galgaduud ten tijde van voor haar van belang wezenlijk afweek van die in de provincies Hiraan en Middle Shabelle en de staatssecretaris zich in het besluit van 28 juli 2009 heeft gebaseerd op dezelfde bronnen als aan de orde in de hiervoor onder 2.2.1. bedoelde besluiten, heeft de staatssecretaris ook in het besluit van 28 juli 2009 deugdelijk gemotiveerd dat zich in Galgaduud niet de uitzonderlijke situatie voordoet, bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 juli 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling betoogt dat, samengevat weergegeven, de staatssecretaris ten onrechte het beleid van categoriale bescherming voor Centraal- en Zuid-Somalië heeft beëindigd, omdat uit de brieven van Amnesty International van 23 april 2009 en van Vluchtelingenwerk Nederland van 8 mei 2009 blijkt dat de veiligheidssituatie daar niet is verbeterd.
2.4.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 28 juli 2009 op het standpunt gesteld dat hij in de in artikel 3.106 van het Vb 2000 vermelde indicator "het beleid in andere landen van de Europese Unie" grond heeft gevonden het beleid van categoriale bescherming voor Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen.
2.4.2. Nu volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 april 2005 in zaak nr. 200500646/1, JV 2005/210) niet is voorgeschreven welk relatief gewicht moet worden toegekend aan de indicatoren die worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 19 augustus 2009 in zaak nr.
200900452/1/V2) aan de staatssecretaris een ruime beoordelingsvrijheid toekomt ter zake van de vraag of aanleiding bestaat voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming, is in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het beleid van categoriale bescherming voor Centraal- en Zuid-Somalië te beëindigen.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld.
Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 19 januari 2010 in zaak nr. 09/27222;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk, en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2010