201006331/1/V3
Datum uitspraak: 30 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 juni 2010 in zaak nr. 10/14783 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 april 2010 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 juli 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister bij brief van 2 augustus 2010 het op 3 mei 2010 gesloten Memorandum of Understanding tussen het Ministerie van Nationale Veiligheid van de Transitional Federal Government van de Republiek Somalië en de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Justitie (hierna: het MoU) overgelegd, ten aanzien waarvan hij op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verzocht te bepalen dat uitsluitend de Afdeling kennis mag nemen van dit stuk.
Op 24 augustus 2010 heeft de Afdeling in een andere samenstelling beslist dat de verzochte beperking van kennisneming gerechtvaardigd is.
Bij brief van 25 augustus 2010 heeft de vreemdeling toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.H.A. Kessels, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister zijn tweede grief ingetrokken.
2.2. In zijn eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter motivering van zijn standpunt, dat er bij uitzetting van de vreemdeling met gebruikmaking van een EU staat een redelijke kans bestaat dat hij tot Somalië wordt toegelaten, niet kan volstaan met een verwijzing naar het bestaan van het MoU en de inhoud ervan, omdat de geheimhoudingskamer van de rechtbank beperkte kennisname van dit stuk niet gerechtvaardigd acht en hij desondanks blijft weigeren dit stuk alsnog over te leggen. Verder heeft de rechtbank volgens de minister ten onrechte overwogen dat hij zijn standpunt niet op een andere wijze heeft gemotiveerd. Ten slotte heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister niet heeft kunnen aangeven of de vreemdelingen, die volgens de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 29 maart 2010 (Kamerstukken II 2009/10, 29 344, nr. 72) door een aantal andere landen naar Somalië zijn uitgezet, naast EU-documenten ook over andere documenten beschikten, aldus de minister.
Daartoe voert de minister aan dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Het MoU voorziet onder meer in de mogelijkheid van uitzetting van ongedocumenteerde Somaliërs door middel van een EU staat en er bestaat geen aanleiding te twijfelen aan hetgeen door hem ter zake ter zitting bij de rechtbank is verklaard. Ook is bij die gelegenheid gewezen op voormelde brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en de omstandigheid dat voor de vreemdeling een vlucht voor 28 juli 2010 is geboekt, aldus de minister.
2.2.1. Volgens paragraaf A4/4.2.2. van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover thans van belang, kan het vertrek uit Nederland in voorkomende gevallen plaatsvinden met behulp van een EU-staat. Bij gebruikmaking van een EU-staat dient onder meer aan de voorwaarde te worden voldaan dat er een redelijke kans bestaat dat de betrokken vreemdeling wordt toegelaten in het land waarnaar hij dient terug te keren.
2.2.2. De minister heeft in eerste aanleg en ter zitting bij de Afdeling, onder verwijzing naar de brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 29 maart 2010, naar voren gebracht, voor zover thans van belang, dat hij in november 2009 afspraken heeft gemaakt met luchtvaartmaatschappijen omtrent het gebruik van een EU staat als reisdocument bij uitzetting van vreemdelingen naar Somalië. Er zal volgens die brief gebruik worden gemaakt van reguliere, commerciële luchtvaartmaatschappijen die vanaf een transitbestemming vliegen naar onder meer Mogadishu. Verder staat in deze brief vermeld dat parallel aan de afspraken met de luchtvaartmaatschappijen geprobeerd wordt om te komen tot afspraken over gedwongen terugkeer met de Transitional Federal Government van de Republiek Somalië. Dit heeft geresulteerd in het MoU, dat onder meer de toegang tot Somalië van ongedocumenteerde vreemdelingen van Somalische afkomst met een EU staat mogelijk maakt, aldus de minister. Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister voorts nog verklaard dat er begin september 2010 een vreemdeling met behulp van een EU-staat, via Nairobi, naar Mogadishu is uitgezet.
2.2.3. Na kennisneming van de inhoud van het MoU, en gelet op de in 2.2.2. weergegeven verklaringen van de minister, heeft de minister voldoende gemotiveerd dat er een redelijke kans bestaat dat de vreemdeling tot Somalië zal worden toegelaten en er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt.
De door de vreemdeling gestelde slechte veiligheidssituatie in Somalië doet aan dit oordeel niet af, omdat die omstandigheid alleen in het kader van een eventuele aanvraag van een verblijfsvergunning asiel, als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 aan de orde kan komen. Dat door de President van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) op 16 augustus 2010 in een andere zaak een interim measure (zaak nr. 46538/10) is gewezen, doet aan voormeld oordeel evenmin af. Uit die maatregel kan niet worden afgeleid dat het zicht op uitzetting ontbreekt, nu de maatregel niet nader is gemotiveerd.
De grief slaagt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 20 april 2010 worden beoordeeld in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de Transitional Federal Government van de Republiek Somalië geen representatieve autoriteit is die het MoU namens Somalië kan ondertekenen.
Nu deze stelling niet nader is gestaafd, kan de beroepsgrond niet slagen.
2.5. Het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 april 2010 is ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 juni 2010 in zaak nr. 10/14783;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.K. van Leening, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Leening
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 september 2010
513
Verzonden: 30 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,