201004373/1/V2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 april 2010 in zaak nrs. 10/12391 en 10/12388 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling), mede voor
haar minderjarig kind
Bij besluit van 1 april 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft, mede voor haar minderjarig kind, een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 en het Voorschrift Vreemdelingen 2000 van toepassing, zoals die tot 1 juli 2010 luidden.
2.2. In de eerste grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu het algemeen ambtsbericht inzake Guinee van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2009 (hierna: het ambtsbericht) melding maakt van een vestigingsalternatief voor onder meer hoogopgeleide en economisch zelfstandige vrouwen en de vreemdeling enkel middelbaar onderwijs heeft gevolgd, hij niet zonder meer onder verwijzing naar dit ambtsbericht heeft kunnen aannemen dat de vreemdeling haar dochter kan onttrekken aan besnijdenis door zich te vestigen in een grote stad. Hiermee heeft de voorzieningenrechter, volgens de minister, miskend dat niet aannemelijk is dat de dochter van de vreemdeling een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) strijdige behandeling, nu uit het ambtsbericht volgt dat in de stad de sociale controle minder sterk is en de vreemdeling afkomstig is uit Conakry.
2.2.1. In het besluit van 1 april 2010 en het daarbij ingelaste voornemen daartoe, heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling haar dochter aan besnijdenis kan onttrekken door zich te vestigen in een grote stad, te meer nu zij heeft gesteld afkomstig te zijn uit Conakry. Voorts heeft de minister bij bovengenoemd standpunt in aanmerking genomen dat de vreemdeling een grotere kans heeft haar dochter te onttrekken aan besnijdenis doordat zij middelbaar onderwijs heeft gevolgd. Verder heeft de minister in dit verband van belang geacht dat besnijdenis in Guinee is verboden. In dit verband heeft de minister er tevens op gewezen dat diverse non-gouvernementele organisaties, in samenwerking met de Guinese overheid, vrouwenbesnijdenis bestrijden.
2.2.2. In beroep heeft de vreemdeling, voor zover thans van belang, betoogd dat uit het ambtsbericht niet volgt dat vestiging in Conakry voldoende is voor onttrekking aan besnijdenis. Zij heeft in dit verband aangevoerd dat in het ambtsbericht staat vermeld dat vrouwen die hoogopgeleid of economisch zelfstandig zijn, of die een partner hebben die hun keus om zich niet te besnijden respecteert, meer kansen hebben om zich aan het ritueel te onttrekken, en dat, nu zij niet tot één van deze groepen vrouwen behoort, het standpunt van de minister, dat zij haar dochter aan de besnijdenis kan onttrekken, onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.3. In het ambtsbericht is in paragraaf 3.4.1., voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"De percentages van vrouwen die besneden zijn, verschillen per bevolkingsgroep. Ook is er verschil in het percentage vrouwen dat besneden is op het platteland ten opzichte van het percentage van besneden vrouwen in de stad. Het percentage van besneden vrouwen op het platteland ligt hoger dan het percentage van besneden vrouwen in de stad (…).
In de stad is de sociale controle minder sterk en daar hebben vrouwen die hoog opgeleid zijn en economisch zelfstandig zijn, of zij die een partner hebben die hun keus om zich niet te laten besnijden respecteert, meer kansen om zich aan het ritueel te onttrekken."
2.2.4. Uit de onder 2.2.3. weergegeven passages volgt dat er in de stad mogelijkheden zijn voor vrouwen om zich aan besnijdenis te onttrekken. Nu de vreemdeling uit de hoofdstad van Guinee, Conakry, afkomstig is en zij geen concrete feiten naar voren heeft gebracht op grond waarvan aannemelijk is dat zij haar dochter daar niet aan besnijdenis zal kunnen onttrekken, bestaat geen aanleiding om het standpunt van de minister, dat zich ten aanzien van de vreemdeling dan wel haar dochter geen reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM zal voordoen, onvoldoende gemotiveerd te achten. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 1 april 2010, gezien het vorenoverwogene, alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 23 april 2010 in zaak nr. 10/12388;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
418-657.
Verzonden: 6 oktober 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,