ECLI:NL:RVS:2010:BN9561

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000941/1/H3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Algemene Plaatselijke Verordening inzake houtwal en vrij uitzicht voor wegverkeer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau tegen een uitspraak van de rechtbank die het college had opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen de plaatsing van een houtwal op een perceel dat toebehoort aan belanghebbende. Het college had eerder een verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de houtwal afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was tot handhavend optreden, omdat de houtwal het vrije uitzicht voor wegverkeer belemmerde, wat in strijd is met artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening (APV) van Baarle-Nassau.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het college met het besluit van 6 april 2010, waarin het belanghebbende opdraagt om de houtwal zodanig te snoeien dat het vrije uitzicht hersteld wordt, zijn bevoegdheid tot handhaving correct heeft toegepast. De Afdeling oordeelt dat de gegrondverklaring van het bezwaar door het college niet gelijkstaat aan het herroepen van het primaire besluit, maar dat het college voldoende heeft gedaan om aan de uitspraak van de rechtbank te voldoen. De appellanten hebben geen belang meer bij hun beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar, omdat er inmiddels een reëel besluit tot handhaving is genomen.

De Afdeling wijst de argumenten van appellanten af dat het college in strijd met het EVRM heeft gehandeld, omdat het college met het besluit van 6 april 2010 de mogelijkheid biedt om de overtreding ongedaan te maken zonder dat dit leidt tot een onredelijke inmenging in hun eigendomsrechten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

201000941/1/H3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Baarle-Nassau.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college afwijzend beslist op het door [appellanten] ingediende verzoek om handhavend op te treden tegen de plaatsing van een houtwal op een perceel dat toebehoort aan [belanghebbende].
Bij besluit van 28 augustus 2008 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en de afwijzing van hun verzoek gehandhaafd.
Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op 14 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2008 vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2010.
Bij brief van 18 maart 2010 heeft het college het door [appellanten] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en medegedeeld over te zullen gaan tot handhavend optreden met betrekking tot de houtwal.
Bij brief van 19 maart 2010 hebben [appellanten] bij de Afdeling beroep ingesteld tegen de brief van 18 maart 2010.
[belanghebbende] is in de gelegenheid gesteld om op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) als partij aan het geding deel te nemen.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college [belanghebbende] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een week ten aanzien van de houtwal zodanige maatregelen te nemen dat het vrije uitzicht voor het wegverkeer wordt hersteld en hersteld wordt gehouden.
Het college en [appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N.S.H. Körver en mr. J.W. van Oorschot, beiden werkzaam bij de gemeente, en [appellanten], in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bij brief van 19 maart 2010 ingestelde beroep van [appellanten] gericht tegen de brief van 18 maart 2010 van het college wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geacht mede onderwerp te zijn van het geding in hoger beroep. Als gevolg van de intrekking door het college van het door hem bij brief van 26 januari 2010 ingestelde hoger beroep is het geding thans beperkt tot het beroep van [appellanten] gericht tegen de brief van 18 maart 2010.
2.2. Het college heeft bij brief van 18 maart 2010, die betrekking heeft op het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 mei 2008, volstaan met een gegrondverklaring van het bezwaar en de mededeling dat het zal overgaan tot handhavend optreden. De Afdeling ziet in deze brief geen aanwijzingen die erop duiden dat het college tevens is overgegaan tot herroeping van het primaire besluit of tot het nemen van een nieuw primair besluit.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 21 november 2007 in zaak nr.
200509218/1, is het in strijd met artikel 7:11 van de Awb om een bezwaar gegrond te verklaren zonder het primaire besluit te herroepen, en indien nodig, duidelijkheid te bieden over het besluit dat voor dit primaire besluit in de plaats komt. Gelet hierop kan de enkele gegrondverklaring van het bezwaar, zonder dat het primaire besluit wordt herroepen of daarvoor een nieuw besluit in de plaats wordt gesteld, niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Gelet op het voorgaande moet het beroep van [appellanten] gericht tegen de brief van 18 maart 2010 van het college worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar.
[appellanten] hebben echter geen belang meer bij beoordeling van dit beroep, omdat op 6 april 2010 alsnog een reëel besluit tot handhaving is genomen. Het beroep van [appellanten] van 19 maart 2010 gericht tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar is derhalve niet-ontvankelijk.
2.3. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep van [appellanten] van 19 maart 2010 tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar mede betrekking op het besluit van 6 april 2010.
2.4. Ingevolge artikel 1 van het Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft iedere natuurlijke of rechtspersoon recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge artikel 13, heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
Artikel 2:15 van de Algemene plaatselijke verordening van Baarle-Nassau (hierna: APV), luidde ten tijde van belang als volgt:
"Het is verboden beplanting of een voorwerp aan te brengen of te hebben op zodanige wijze dat aan het wegverkeer het vrije uitzicht wordt belemmerd of daaraan op andere wijze hinder of gevaar oplevert."
2.5. In de in rechte vaststaande uitspraak van 4 december 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college bevoegd is tot handhavend optreden tegen de aanwezigheid van de houtwal wegens overtreding van artikel 2:15 van de APV. De rechtbank heeft op grond van een rapportage van 13 oktober 2008 van W. Smith, werkzaam bij de politie Midden- en West Brabant, overwogen dat de aanwezigheid van de houtwal leidt tot belemmering van het vrije uitzicht voor de gebruikers van de Maaijkant en dat deze omstandigheid in ieder geval voor fietsers hinder en gevaar oplevert. Aangezien geen concreet zicht bestaat op legalisatie en niet is gebleken dat handhavend optreden tegen de realisering van de houtwal onevenredige gevolgen voor [belanghebbende] zal hebben, diende het college van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden gebruik te maken, aldus de rechtbank.
2.6. In het besluit van 6 april 2010 heeft het college overwogen dat de aanplant van de houtwal op het aan [belanghebbende] toebehorende perceel in strijd is met artikel 2:15 van de APV, omdat deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert. Het college heeft voorts overwogen dat [belanghebbende] er zorg voor dient te dragen dat de overtreding van artikel 2:15 van de APV binnen een week na ontvangst van het besluit ongedaan wordt gemaakt. Hierbij heeft het college te kennen gegeven dat [belanghebbende] dit kan bewerkstelligen door het vrije uitzicht voor het wegverkeer te herstellen en hersteld te houden, bijvoorbeeld door het verwijderen van de houtwal of deze zodanig te snoeien dat het vrije uitzicht voor het wegverkeer niet meer wordt belemmerd.
2.7. [appellanten] betogen dat het college met het besluit van 6 april 2010 geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2009. De keuzevrijheid die [belanghebbende] bij het besluit van 6 april 2010 wordt gelaten om de houtwal ofwel te verwijderen ofwel te snoeien, is volgens hen in strijd met de rechtszekerheid en de artikelen 5:21 en 5:32 van de Awb. Volgens [appellanten] dient herstel in de rechtmatige toestand plaats te vinden in die zin dat de houtwal volledig wordt verwijderd. In dit verband betogen zij dat het college de overtreding van de APV onjuist heeft gekwalificeerd. De overtreding van artikel 2:15 van de APV behelst niet het aanwezig hebben van de houtwal, maar het aanbrengen van de houtwal. Hierbij is voorts van belang dat de houtwal, gelet op het advies van de politie, voor fietsers hinder en gevaar oplevert. Door geen gevolg te geven aan de uitspraak van de rechtbank, handelt het college in strijd met artikelen 6 en 13 van het EVRM, aldus [appellanten].
2.7.1. Gelet op de in rechte vaststaande uitspraak van de rechtbank staat vast dat het college van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden ten aanzien van de door [belanghebbende] op zijn perceel aangebrachte houtwal gebruik diende te maken.
In haar uitspraak van 16 september 2009, in zaak nr.
200901433/1/H3, heeft de Afdeling ten aanzien van een aan artikel 2:15 van de APV gelijkluidende bepaling overwogen dat de rechtbank in die zaak, door te overwegen dat de bepaling slechts wordt overtreden indien de belemmering van het vrije uitzicht voor het wegverkeer tevens hinder of gevaar oplevert, een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de bepaling. Ingevolge de bepaling is belemmering van het vrije uitzicht op zichzelf een overtreding van het verbod. Gelet hierop dient te worden beoordeeld of het college de bij besluit van 6 april 2010 opgelegde last op zodanige wijze heeft geformuleerd dat de belemmering van het vrije uitzicht voor het wegverkeer ongedaan wordt gemaakt en hiermee de overtreding van artikel 2:15 van de APV wordt beëindigd.
Volgens de rapportage van 13 oktober 2008 van W. Smith zijn de bochten overzichtelijk en blijft de mogelijkheid bestaan om een gedeelte van de bocht te overzien. Bestuurders kunnen volgens voornoemde rapportage niet meer de gehele bocht overzien, maar enkel een meter of tien. Uit de zich onder de gedingstukken bevindende foto's van de houtwal volgt voorts dat de houtwal in een bocht is gelegen, dat de houtwal enkele meters van de weg af is gelegen en dat deze is aangebracht op een lager gelegen perceel toebehorend aan [belanghebbende]. Onder deze omstandigheden heeft het college de last op een zodanige wijze mogen formuleren dat [belanghebbende] de gelegenheid wordt geboden om de overtreding van het verbod ongedaan te maken door middel van het snoeien van de houtwal voor zover deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert. Anders dan [appellanten] betogen, heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat de feitelijke ligging van de houtwal, gelet op voornoemde rapportage van Smith, niet noopt tot het volledig verwijderen van de houtwal teneinde de overtreding van het verbod neergelegd in artikel 2:15 van de APV ongedaan te maken en volgt dit evenmin uit de uitspraak van de rechtbank.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het college, zoals [appellanten] ongemotiveerd hebben gesteld, niet in redelijkheid een dwangsom van € 250,00 voor elke week dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2:15 van de APV met een maximum van € 2.500,00 heeft kunnen vaststellen.
Nu het college met het besluit van 6 april 2010 van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft gemaakt en de last zodanig is omschreven dat hiermee wordt bewerkstelligd dat overtreding van het verbod neergelegd in artikel 2:15 van de APV ongedaan wordt gemaakt, heeft het college met het besluit van 6 april 2010 gevolg gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het betoog van [appellanten] dat het college in strijd heeft gehandeld met de artikelen 6 en 13 van het EVRM, mist feitelijke grondslag.
Het betoog faalt.
2.8. [appellanten] betogen voorts dat het college met het besluit van 6 april 2010 zijn uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting om hen te beschermen tegen pest- en wraakacties heeft veronachtzaamd. Met de houtwal die, bezien in samenhang met andere gebeurtenissen, enkel is geplaatst om hen te pesten, wordt het uitzicht weggenomen en met pesterijen en andere drukmiddelen wordt hun woongenot verstoord en hun eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Protocol bij het EVRM aangetast, aldus [appellanten]. Zij betogen verder dat de bij besluit van 27 mei 2010 van de raad van de gemeente Baarle-Nassau vastgestelde wijziging van artikel 2:15 van de APV in strijd met het EVRM is geschied en dat de raad met de vaststelling van deze wijziging in strijd met de aanbevelingen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) heeft gehandeld.
2.8.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 6 april 2010, waarin [belanghebbende] de gelegenheid wordt geboden om de overtreding van het verbod ongedaan te maken door middel van het snoeien van de houtwal voor zover deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert, een zodanige negatieve invloed heeft op het woon- en leefgenot van [appellanten] dat hiermee een inmenging in de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang dat de houtwal is gelegen in een bocht, enkele meters van de weg af en op een aan [belanghebbende] toebehorend lager gelegen perceel is aangebracht. De houtwal is voorts op enige afstand van de woning van [appellanten] aangebracht. Het betoog van [appellanten] dat de plaatsing van de houtwal door [belanghebbende] onderdeel is van een geheel van pest- en wraakacties door de eigenaar van [camping] en dat gelet op deze samenhangende omstandigheden een inmenging van de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. In deze procedure ligt immers slechts het besluit van 6 april 2010 ter beoordeling voor.
Anders dan [appellanten] betogen, wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het college met het besluit van 6 april 2010 zijn uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting heeft veronachtzaamd. Het college heeft immers met het besluit van 6 april 2010 gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden tegen de houtwal voor zover deze het vrije uitzicht aan het wegverkeer belemmert. Hiermee wordt in elk geval bewerkstelligd dat de houtwal, gelegen op het perceel van [belanghebbende] en met inachtneming van diens eigendom, op zodanige wijze wordt gesnoeid dat het vrije uitzicht - ook voor [appellanten] - niet wordt belemmerd althans niet in zodanige mate dat een inmenging van het recht neergelegd in artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. Het in dit verband gedane beroep van [appellanten] op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 20 april 2004 in de zaak Surugiu tegen Roemenië, nr. 48995/99, faalt dan ook. De Afdeling is voorts van oordeel dat het betoog van [appellanten] dat het recht op ongestoord genot van het eigendom in de zin van artikel 1 van het Protocol bij het EVRM is geschonden, gelet op de ligging van de houtwal ten opzichte van hun woning en het besluit van 6 april 2010, faalt.
Aan het betoog van [appellanten] dat artikel 2:15 van de APV bij besluit van 27 mei 2010 van de raad in strijd met het EVRM en in strijd met aanbevelingen van de VNG is gewijzigd, gaat de Afdeling voorbij omdat het besluit dat ter beoordeling voorligt, dateert van 6 april 2010 en derhalve van vóór de wijziging van artikel 2:15 van de APV.
Het betoog faalt.
2.9. Het beroep gericht tegen het besluit van 6 april 2010 van het college is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 6 april 2010 ongegrond;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Den Broeder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
187-581.