201002918/1/H3.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 februari 2010 in zaak nr. 09/624 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR).
Bij besluit van 23 november 2007 heeft het CBR geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën A, B en E bij B in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] voor de categorieën A, B en E bij B ongeldig verklaard.
Bij besluit van 2 februari 2009 heeft het CBR opnieuw geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorvoertuigen van de categorieën A, B en E bij B in het rijbewijzenregister te registreren.
Bij besluit van 13 maart 2009 heeft CBR de door [appellant] tegen de besluiten van 23 november 2007, 15 augustus 2008 en 2 februari 2009 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 februari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 maart 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij separate brieven, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2010, 20 april 2010, 21 juli 2010, 18, 23 en 24 augustus 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam hij het CBR, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw), voor zover thans van belang, wordt een rijbewijs overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels voor een of meer categorieën van motorrijtuigen of voor een deel van de geldigheidsduur ongeldig verklaard indien de houder blijkens een op diens verzoek uitgevoerd onderzoek niet langer beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop het onderzoek betrekking heeft, voor die categorie of categorieën en, indien bij dat onderzoek blijkt dat hij tevens niet beschikt over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van een andere categorie of andere categorieën dan waarop het onderzoek betrekking heeft, tevens voor die andere categorie of categorieën.
Ingevolge artikel 97, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: Reglement) worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief door het CBR in het rijbewijzenregister geregistreerd ten behoeve van een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen. Het CBR doet van deze registratie mededeling aan de aanvrager.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft.
Ingevolge die aanhef en onder b, is het CBR bevoegd tot een zodanige vordering, indien zij beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft.
Ingevolge het derde lid mogen het in het eerste lid, aanhef, bedoelde technisch onderzoek en de daar bedoelde rijproef slechts betrekking hebben op de bij ministeriële regeling aangewezen punten van onderzoek.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar haar oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge artikel 104, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de aanvrager van een verklaring van geschiktheid, indien hij een mededeling heeft ontvangen dat geen verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister wordt geregistreerd, binnen vier weken na ontvangst daarvan het CBR verzoeken een of meer artsen aan te wijzen voor een keuring of herkeuring op zijn eigen kosten.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Hoofdstuk 7.6 van de bijlage is getiteld "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen".
Ingevolge dit hoofdstuk omvatten doorbloedingsstoornissen van de hersenen onder meer beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA).
Ingevolge paragraaf 7.6.1.2., voor zover thans van belang, is men na een beroerte ongeschikt voor rijbewijzen van groep l voor een periode van zes maanden. Na die termijn is een specialistisch rapport vereist, opgesteld door een neuroloog of een revalidatiearts. Bij afwezigheid van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen bestaat geschiktheid voor onbepaalde tijd. Als er functiestoornissen aanwezig zijn volgt een rijtest met een deskundige op het gebied van de praktische geschiktheid (van de desbetreffende afdeling van het CBR). Bij een positieve rijtest is de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar. Het CBR heeft voor de rijtest een uitvoerig protocol.
2.2. [appellant] heeft op 8 maart 2007 een Eigen Verklaring ingediend ten behoeve van registratie van een verklaring van geschiktheid voor een rijbewijs voor categorie A, B en E bij B, op grond waarvan het CBR onder meer heeft gevorderd dat [appellant] zich laat keuren door een neuroloog. Naar aanleiding van het keuringsrapport van de neuroloog van 29 mei 2007 (hierna: het keuringsrapport I), waarin onder meer staat vermeld dat [appellant] lichte restverschijnselen heeft, heeft het CBR gevorderd dat [appellant] zich onderwerpt aan een rijtest. Volgens het rapport praktische rijgeschiktheid van 14 november 2007 (hierna: het rapport) heeft [appellant] twee onvoldoende rijtesten afgelegd. In het rapport staat onder meer vermeld dat de bediening van het gas- en rempedaal door [appellant] bij de tweede test aanzienlijke verbetering laat zien, maar dat verkeersdeelname op grond van een onvoldoende aandachtsverdeling en informatieverwerking onvoldoende is. Volgens het rapport zijn ingrepen noodzakelijk geweest toen [appellant] een uit parkeerstand wegrijdend voertuig niet zag, hij over de stoep reed bij het afslaan naar links, en hij tegen een geparkeerd voertuig dreigde aan te rijden in een wat krappere situatie met tegemoetkomend verkeer. Het CBR heeft vervolgens bij besluit van 23 november 2007 op grond van deze onvoldoende rijtesten geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid voor de categorieën A, B en E bij B in het rijbewijzenregister te registreren. Op verzoek van [appellant] heeft op 7 maart 2008 een herkeuring plaatsgevonden door een neuroloog. Volgens diens rapportage van 17 maart 2008 (hierna: keuringsrapport II) heeft [appellant] een restparese in de rechterarm en is er geen beperking ten aanzien van de rijvaardigheid. Omdat [appellant] eerder ongeschikt is bevonden op grond van een onvoldoende rijtest, heeft het CBR [appellant] op 8 april 2008 uitgenodigd voor een nieuwe rijtest op 9 mei 2008. Deze rijtest is naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van [appellant] van 30 april 2008 verplaatst naar 30 juni 2008. Per fax van 27 juni 2008 heeft [appellant] opnieuw om uitstel verzocht, waarna [appellant] door het CBR voor een laatste keer is uitgenodigd voor een rijtest op 14 augustus 2008. Op 13 augustus 2008 heeft [appellant] ook deze rijtest afgezegd. Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard voor de categorieën A, B en E bij B, omdat is vast komen te staan dat hij niet langer de lichamelijke of geestelijke geschiktheid bezit voor deze categorieën. Bij besluit van 2 februari 2009 is de registratie van een verklaring van geschiktheid ten behoeve van [appellant] geweigerd, omdat hij een onvoldoende rijtest heeft afgelegd, welke uitslag niet door middel van een herkeuring is weerlegd.
2.3. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft het CBR het bezwaar van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 23 november 2007, geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 2 februari 2009, omdat dit laatste besluit een definitieve beslissing op de aanvraag van [appellant] van 8 maart 2007 betreft, en dit bezwaar ongegrond verklaard.
2.4. De Afdeling overweegt ambtshalve het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het bezwaar van [appellant] voor zover gericht tegen het besluit van 23 november 2007 niet-ontvankelijk is. Hiertoe overweegt de Afdeling dat het bezwaar weliswaar buiten de hiervoor geldende termijn is ingediend, maar dat deze overschrijding van de termijn verschoonbaar moet worden geacht. De onder het besluit van 23 november 2007 vermelde rechtsmiddelenclausule dwingt de betrokkene tot het maken van een keuze tussen het indienen van een bezwaarschrift of een verzoek tot herkeuring. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige, waarin de aanvrager een verzoek tot herkeuring indient, de mogelijkheid tot het maken van bezwaar vervalt. De rechtsmiddelenclausule wijkt daarmee af van de in de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde voorziening voor het maken van bezwaar. Het CBR heeft [appellant] door het bieden van deze keuzemogelijkheid dan ook in verwarring gebracht omtrent de rechtsmiddelen die hem ten aanzien van het besluit van 23 november 2007 ter beschikking stonden, zodat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
Voor zover het CBR het bezwaar ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb heeft geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 februari 2009, overweegt de Afdeling het volgende. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het CBR niet heeft onderkend dat van een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb geen sprake is, omdat het besluit van 2 februari 2009 geen wijziging of intrekking betreft van het besluit van 15 augustus 2008. De rechtbank heeft daarbij ten onrechte het besluit van 15 augustus 2008 tot uitgangspunt genomen en is eraan voorbij gegaan dat het CBR voor het besluit van 2 februari 2009 gebruik heeft gemaakt van dezelfde bevoegdheid als voor het besluit van 23 november 2007. De strekking van het besluit van 2 februari 2009 is weliswaar dezelfde als die van het besluit van 23 november 2007, maar het besluit van 2 februari 2009 is tot stand gekomen na heroverweging van het besluit van 23 november 2007 naar aanleiding van het verzoek tot herkeuring. Deze herkeuring is bij gebrek aan medewerking van [appellant] achterwege gebleven. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het CBR het bezwaar van [appellant], voor zover gericht tegen het besluit van 23 november 2007, door de werking van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, terecht heeft geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 2 februari 2009.
2.5. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hoger beroep van [appellant] gegrond moet worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Op grond van de stukken is voldoende duidelijkheid verkregen over de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van het bij de rechtbank bestreden besluit, zodat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. De Afdeling zal derhalve doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het bij de rechtbank bestreden besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.6. [appellant] betoogt dat het CBR ten onrechte heeft geweigerd ten behoeve van hem een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren. Hij voert aan dat het CBR op grond van de door [appellant] ingediende Eigen Verklaring geen aanleiding heeft hoeven zien tot het instellen van een nader onderzoek, omdat uit het geneeskundig verslag blijkt dat [appellant] lichte restverschijnselen heeft. Voorts betoogt [appellant] dat het CBR hem ten onrechte een rijtest heeft opgelegd, omdat hij geen geestelijke of lichamelijke functiestoornis heeft als bedoeld in paragraaf 7.6.1.2 van de bijlage bij de Regeling. Volgens [appellant] behelzen de opmerkingen in keuringsrapport I voor het merendeel restverschijnselen van andere ziekten dan van een herseninfarct. Volgens [appellant] blijkt uit keuringsrapport II eveneens dat hij geen functiestoornissen heeft.
2.6.1. Het betoog faalt. Vaststaat dat [appellant] op de ingediende Eigen Verklaring heeft vermeld een functiebeperking te hebben. Voorts volgt uit het op deze verklaring aangetekende geneeskundig verslag dat [appellant] op 29 augustus 2006 is getroffen door een CVA en dat hij lichte restverschijnselen heeft. Gelet hierop en gelet op artikel 101, eerste lid, aanhef en onder a, van het Reglement, gelezen in verbinding met artikel 2 van de Regeling en paragraaf 7.6.1.2 van de bijlage bij de Regeling, was het CBR bevoegd te vorderen dat [appellant] zich liet keuren door onder meer een neuroloog en dat [appellant] zich diende te onderwerpen aan een rijtest. Dat uit de Eigen Verklaring en de keuringsrapporten I en II blijkt dat het gaat om lichte restverschijnselen maakt dit niet anders, nu vaststaat dat [appellant] een CVA heeft gehad en dat de restverschijnselen een stoornis in de armfunctie betreffen. Het betoog van [appellant] dat de restverschijnselen geen gevolg zijn van de CVA en dat daarom het CBR niet bevoegd was een praktische rijtest te vorderen, faalt reeds omdat [appellant] deze stelling niet nader heeft toegelicht met een medische verklaring. Dat de functiestoornis van lichte aard is doet niet af aan de wettelijke verplichting van het CBR tot het vorderen van een praktische rijtest.
2.7. Voorts betoogt [appellant] dat het CBR het rapport niet aan het besluit van 23 november 2007 ten grondslag had mogen leggen, omdat het onzorgvuldig tot stand is komen en de inhoud ervan niet klopt. Volgens [appellant] hadden er twee afzonderlijke rapporten moeten worden opgemaakt, omdat hij twee rijtesten heeft afgelegd. [appellant] voert verder aan dat hij de twee rijtesten met een voldoende resultaat heeft afgelegd. [appellant] stelt bovendien dat van het rapport de suggestie uitgaat dat hij een geestelijke stoornis zou hebben, en dat hij op een respectloze manier is bejegend door de deskundige. [appellant] betoogt voorts dat zijn arm bij de rijtest goed zou zijn bevonden. Bovendien betoogt [appellant] dat hij niet heeft geweigerd mee te werken aan de herkeuring, zodat het besluit van 2 februari 2009 nog niet had kunnen worden genomen.
2.7.1. Ook dit betoog faalt. Overwogen wordt dat het tot de expertise van de deskundigen praktische rijgeschiktheid behoort om rijtesten af te nemen en de rijgeschiktheid te beoordelen. In het rapport hebben beide deskundigen uiteengezet op grond van welke bevindingen bij de door [appellant] afgelegde rijtesten zij tot hun conclusies zijn gekomen dat de testen met onvoldoende resultaat zijn afgelegd. Hetgeen [appellant] in beroep aanvoert biedt geen grond voor het oordeel dat het rapport onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat aan de inhoud ervan moet worden getwijfeld. De omstandigheid dat het rapport betrekking heeft op twee rijtesten kan evenmin leiden tot dit oordeel. De stelling van [appellant] dat van het rapport de suggestie uitgaat dat hij een geestelijke stoornis zou hebben, volgt de Afdeling niet, reeds omdat die suggestie daaruit niet is af te leiden. Het betoog van [appellant] dat zijn arm bij de rijtest goed zou zijn bevonden, faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.
200905734/1/H3laat het bepaalde in artikel 101, derde lid, van het Reglement onverlet, dat bij een rijproef de verantwoorde bediening van de auto en de veilige verkeersdeelname in het algemeen worden onderzocht. Van de deskundige die de rijproef afneemt, kan niet worden verwacht dat hij bij iedere aanwijzing van ongeschiktheid die zich tijdens de rijproef voordoet nagaat of deze een gevolg is van de punten die de aanleiding vormden tot de rijproef. De Afdeling overweegt voorts dat het op de weg van [appellant] lag om de door hem aangevraagde herkeuring binnen een redelijk tijdsbestek af te ronden, temeer omdat hij het niet eens is met de inhoud van het rapport en hij bovendien vindt dat hij door de deskundigen respectloos is benaderd. De in het kader van de herkeuring af te leggen praktische rijtest heeft [appellant] drie keer uitgesteld, en bij de vierde mogelijkheid is hij zonder bericht niet komen opdagen. Dat [appellant] de herkeuring niet zou hebben geweigerd, en dat hij als gevolg van het in zijn ogen onjuiste en onzorgvuldige eerste rapport een groeiende weerstand tegen de nieuw af te leggen praktische rijtest ervoer, doet niet af aan de omstandigheid dat [appellant] de herkeuring niet binnen een redelijk tijdsbestek heeft afgerond, zodat het betoog dat het CBR aan het besluit van 2 februari 2009 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat hij heeft geweigerd mee te werken aan de herkeuring, faalt.
2.8. Gelet op het voorgaande heeft het CBR terecht geweigerd ten behoeve van [appellant] een verklaring van geschiktheid in het rijbewijzenregister te registreren. Gelet op artikel 124, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wvw is het CBR in een dergelijk geval gehouden het rijbewijs ongeldig te verklaren, zodat het CBR het rijbewijs van [appellant] terecht ongeldig heeft verklaard.
2.9. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 13 maart 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. In deze situatie bestaat geen aanleiding te gelasten dat het door [appellant] in hoger beroep betaalde griffierecht door het CBR wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 februari 2010 in zaak nr. 09/624;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010