201000354/1/H1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], naar gesteld beiden wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 december 2009 in zaak nr. 09/1808 en 09/1708 in het geding tussen:
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college [appellanten sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast om de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 1] te [plaats] te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 13 augustus 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 augustus 2009 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2010, en [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] onderscheidenlijk het college hebben een verweerschrift ingediend.
[appellanten sub 1] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2010, waar [appellanten sub 1], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.H. Hoogendoorn en H. Lange, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2003" de bestemming "verblijfsrecreatie klasse 1". Niet in geschil is dat ingevolge de gebruiksvoorschriften van dit bestemmingsplan permanente bewoning van de recreatiewoning niet is toegestaan.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het aannemelijk heeft gemaakt dat [appellanten sub 1] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken.
[appellanten sub 1] betogen dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de woning aan [locatie 2] te [plaats] niet kan worden aangemerkt als hun hoofdverblijf. Zij voeren daartoe aan dat zij op dat adres staan ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) en het grootste gedeelte van het jaar daar verblijven. Voorts voeren zij aan dat het college het bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze heeft verkregen, de opnamerapporten van 5 en 11 juni 2008 niet waarheidsgetrouw zijn en dat sprake is van machtsmisbruik. Ten slotte hebben zij aangevoerd dat op grond van een tussen de gemeente Zeewolde en de projectontwikkelaar van [park] gemaakte afspraak geldt dat eigenaren niet meer dan 40 weken per jaar gebruik mogen maken van hun tweede woning op het park, ofwel minimaal 12 weken niet op het park aanwezig dienen te zijn en dat het college op grond hiervan zal moeten vaststellen of sprake is van overtreding van het bestemmingsplan.
De Afdeling zal de hoger beroepen hierna tezamen behandelen.
2.2.1. Niet in geschil is dat de recreatiewoning, dat zich op een afgesloten recreatieterrein bevindt, in eigendom toebehoort aan [appellanten sub 1]. Voorts is niet in geschil dat [appellanten sub 1] vanaf 10 maart 2008 in de GBA staan ingeschreven op het adres [locatie 2] te [plaats].
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 oktober 2004 in zaak
200401923/1), ligt het op de weg van het college om de voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planvoorschriften, vereiste feiten vast te stellen. Het is vervolgens aan [appellanten sub 1] om dit vermoeden, indien daartoe aanleiding bestaat, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2006 in zaak nr.
200505705/1) is het, als de betrokkene blijkens de GBA op een ander adres dan dat van de recreatiewoning is ingeschreven, aan het college om aannemelijk te maken dat hij desalniettemin in de recreatiewoning hoofdverblijf heeft. De Afdeling heeft onder meer in de uitspraak van 7 oktober 2009, in zaak nr.
200901851/1/H1) overwogen dat het feit dat betrokkenen staan ingeschreven op een ander adres dan dat van de recreatiewoning en op het adres waar zij staan ingeschreven niet over zelfstandige woonruimte beschikken, een aanwijzing is dat zij hun recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken.
2.2.3. Ten aanzien van de inschrijving van [appellanten sub 1] in de GBA op het adres [locatie 2] te [plaats] heeft het college vastgesteld dat de desbetreffende woning eigendom is van de broer van [appellant sub 1 A], [broer], en diens vrouw [persoon], dat [appellanten sub 1] in die woning de beschikking hebben over een slaapkamer en badkamer, dat geen huurovereenkomst is afgesloten en dat geen huur wordt betaald. [broer] en diens vrouw hebben verklaard dat [appellanten sub 1] twee tot vier dagen in de week op dat adres verblijven, maar soms ook helemaal niet. Voorts heeft het college uit de gegevens van Brabant Water N.V. afgeleid dat het waterverbruik op het adres [locatie 2] in het jaar 2008, vanaf welk jaar [appellanten sub 1] op dat adres staan ingeschreven in de GBA, is gedaald ten opzichte van het jaar 2007. Deze omstandigheden dragen bij aan het vermoeden dat [appellanten sub 1] hun hoofdverblijf niet in [plaats] hebben, maar in de recreatiewoning, mede nu deze ruimte geschikt is voor permanente bewoning en zij in [plaats], alwaar zij stellen in te wonen bij de broer van [appellant sub 1 A], niet over zelfstandige woonruimte beschikken. Het college beroept zich voorts, ter onderbouwing van zijn standpunt dat [appellanten sub 1] de recreatiewoning als hoofdverblijf gebruiken, op controles die het door het onderzoeksbureau MB-All heeft laten uitvoeren op beide adressen. Op de verrichte controles op maandag 29 juni 2009, omstreeks 20.50 uur en dinsdag 30 juni 2009 omstreeks 18.30 uur zijn [appellanten sub 1] niet op het adres [locatie 2] aangetroffen.
Voorts hebben waarnemingen plaatsgevonden bij de recreatiewoning tussen 12.00 uur en 18.30 uur op 27 november en 18 en 29 december 2008, 21 januari, 18 februari, 17 maart, 24 en 27 april, 8, 13 en 26 mei, 29 juni en 29 juli 2009. Van deze dertien waarnemingen is bij vier waarnemingen (één van de) auto's van [appellanten sub 1] waargenomen en zijn bij vier waarnemingen mensen aangetroffen. Bij deze dertien waarnemingen, die ook betrekking hebben op de voor recreatie minder aantrekkelijke wintermaanden, zijn voorts de aanwezigheid van planten die verzorging nodig hebben, regelmatig in aantal wisselende en verplaatste (kinder)fietsen, tuinmeubilair en gereedschap en afwisselend - gedeeltelijk - geopende rolluiken aangetroffen. Voorts heeft het college op 5, 11 en 26 juni 2008 geconstateerd dat [appellant sub 1 B] ook op het recreatieterrein aanwezig was op dagen waarop zijn woning niet tot de te controleren objecten behoorde.
Het college heeft voorts van belang geacht dat uit waarnemingen en uit de inschrijving in de GBA alsmede uit verklaringen van [appellanten sub 1] is gebleken dat [appellanten sub 1] van oktober 2006 tot en met februari 2008 hun hoofdverblijf hadden op het terrein in een recreatiewoning op de [locatie 3]. Volgens het college zijn [appellanten sub 1] na beëindiging van de bewoning van deze recreatiewoning verhuisd naar de recreatiewoning op de [locatie 1]. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld, hetgeen de voorzieningenrechter niet heeft onderkend, dat het college zijn vermoeden van overtreding door [appellanten sub 1] van de voorschriften van het voor het perceel geldende bestemmingsplan voldoende met feiten heeft onderbouwd. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat [appellant sub 1 B] de controle van zijn recreatiewoning regelmatig heeft proberen te verstoren en dat alvorens de controles op het recreatieterrein aanvangen een luchtalarm afgaat om bewoners te waarschuwen. Dat niet bij alle controles mensen zijn aangetroffen en de rolluiken - gedeeltelijk - waren gesloten betekent in zoverre dan nog niet dat de recreatiewoning geen bewoonde indruk kan maken.
[appellanten sub 1] hebben de juistheid van het vermoeden van het college dat de planvoorschriften worden overtreden steeds betwist, maar deze betwisting niet met feiten onderbouwd. Ter zitting in hoger beroep hebben zij desgevraagd verklaard dat zij de recreatiewoning niet verhuren. Aan het betoog van [appellanten sub 1], dat zij een aanslag forensenbelasting van de gemeente Zeewolde hebben ontvangen en dat de gemeente Zeewolde hiermee erkent dat zij hun hoofdverblijf niet in de gemeente Zeewolde hebben, komt niet de door hen daarmee beoogde betekenis toe. Het verschuldigd zijn van forensenbelasting is afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of sprake is van een ingezetene en dat is weer afhankelijk van het al of niet ingeschreven staan in de GBA. Voorts leidt het beroep van [appellanten sub 1] op een door de gemeente Zeewolde met de projectontwikkelaar gesloten overeenkomst niet tot een ander oordeel. Voor de beoordeling van het toegestane gebruik van het perceel is het bestemmingsplan bepalend. De overeenkomst maakt daarvan geen deel uit en heeft derhalve in zoverre voor de uitleg daarvan geen betekenis.
Voor zover [appellanten sub 1] hebben betoogd dat het college het bewijs op onrechtmatige wijze heeft verkregen, wordt overwogen dat, indien er al vanuit moet worden gegaan dat dit het geval is, geen rechtsregel bestaat die ieder gebruik daarvan verbiedt. Er is voorts geen grond voor het oordeel dat de informatie is verkregen op een wijze die zo zeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid moet worden gevergd, dat het gebruik dat het college ervan gemaakt heeft ontoelaatbaar is. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de opnamerapporten van 5 en 11 juni 2008 van de waarnemingen op het recreatieterrein geen waarheidsgetrouw beeld geven. Voorts bestaat in hetgeen [appellanten sub 1] hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel om aan te nemen dat het college zich bij de dwangsomprocedure schuldig heeft gemaakt aan machtsmisbruik.
Het betoog van het college slaagt en dat van [appellanten sub 1] faalt.
2.3. [appellanten sub 1] betogen ten slotte terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan hun beroepsgrond dat het college niet handhavend optreedt tegen permanent gebruik van recreatiewoningen door anderen op het terrein. In dit verband verwijzen zij naar het gebruik van de woning aan de [locatie 4] en naar het gebruik van arbeidsmigranten en voormalige agrariërs van recreatiewoningen op het park. Dit betoog leidt evenwel niet tot het daarmee door hen beoogde doel.
Het college heeft gemotiveerd uiteengezet dat het handhavend heeft opgetreden tegen permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [locatie 4] en tegen permanent gebruik van recreatiewoningen op het park door arbeidsmigranten, alsmede dat het handhavend zal optreden indien blijkt dat voormalige agrariërs permanent in een recreatiewoning verblijven.
2.4. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
Reeds daarom wordt geen aanleiding gezien om, zoals door hen verzocht, het primaire besluit te herroepen dan wel het college op te dragen het handhavingsonderzoek te staken en gestaakt te houden. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellanten sub 1] tegen het besluit van 13 augustus 2009 alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 december 2009 in zaak nr. 09/1808 en 09/1708;
IV. verklaart het door [appellanten sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010