ECLI:NL:RVS:2010:BN9536

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909109/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van planschadevergoeding na afwijzing door college van burgemeester en wethouders van Eemnes

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Eemnes tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het college had op 17 januari 2008 een verzoek van de wederpartij om vergoeding van planschade afgewezen. De wederpartij, eigenaar van een woning in Eemnes, stelde dat de realisatie van een antennemast het uitzicht vanuit zijn woning had aangetast, wat leidde tot waardevermindering van de woning. De rechtbank had in haar uitspraak van 14 oktober 2009 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de wederpartij.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd dat de bouwmogelijkheden op de gronden ten noorden van de woning niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid konden worden gerealiseerd. De rechtbank had terecht overwogen dat de afschermende werking van de groenstrook het uitzicht vanuit de woning niet wezenlijk zou verbeteren, zelfs niet bij maximale invulling van de bouwmogelijkheden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de planschadevergoeding niet gerechtvaardigd was. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de wederpartij en moest griffierecht betalen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige motivering bij besluiten over planschade en de noodzaak om deskundig advies in te winnen bij dergelijke aanvragen.

Uitspraak

200909109/1/H2.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2009 in zaak nr. 08/2437 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 januari 2008 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2008 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2009, verzonden op 16 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 24 december 2009.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.T.V. van Rooijen, werkzaam bij de gemeente Eemnes, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Bij onderscheiden besluiten van 9 juli 1997 en 18 juli 2000 heeft het college, onder vrijstelling van de in het toenmalige bestemmingsplan ter zake gestelde voorschriften, bouwvergunning verleend voor het realiseren van een antennemast voor telefoonverkeer en het plaatsen van antennes en kasten in of bij deze mast op het perceel, plaatselijk bekend [locatie a] (nabij motel 'Witte Bergen'), kadastraal bekend gemeente Eemnes, sectie […], nummer […].
2.3. Aan het verzoek om vergoeding van planschade heeft [wederpartij], eigenaar van de woning en het bijbehorend perceel aan [locatie b] te Eemnes, kadastraal bekend gemeente Eemnes, sectie […], nummers […], (hierna: de woning) ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, het oprichten van de antennemast tot vermindering van het waardebepalende uitzicht vanuit de woning en achtertuin heeft geleid.
2.4. In een advies van Sargas Planschadeadvies van 14 december 2007 (hierna: het advies) is vermeld dat, voor zover thans van belang, de antennemast vanuit de woning en achtertuin weliswaar gedeeltelijk zichtbaar is, maar geen sprake is van een zodanige beperking of verstoring van het waardebepalende uitzicht, dat dit heeft geleid tot waardevermindering van de woning. Daartoe is volgens het advies van belang dat een maximale invulling van de krachtens het bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden op de gronden ten noorden van de woning en de antennemast het uitzicht vanuit de woning aanzienlijk kan beperken, dat in dit verband aan de tussenliggende groenstrook geen betekenis wordt toegekend en dat een vrij of weids uitzicht derhalve ook in de oude situatie niet was gewaarborgd.
Het college heeft dat advies gevolgd en aan het besluit van 17 januari 2008 ten grondslag gelegd.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder deugdelijke motivering, die ontbreekt, er niet van kan worden uitgegaan dat realisatie van de maximaal krachtens het bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden op de gronden ten noorden van de woning en de antennemast niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten kan worden geacht. Daartoe voert het college aan dat het afdoende heeft gemotiveerd dat en waarom die bouwmogelijkheden geenszins illusoir zijn.
2.5.1. De rechtbank heeft overwogen dat ook bij een maximale invulling van de krachtens het toenmalige bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden, het uitzicht op deze bebouwing vanuit de woning geheel of grotendeels zou worden ontnomen door de tussengelegen strook grond met afschermend groen, die vanwege de bestemming 'bos' blijvend aanwezig is. In hoger beroep heeft het college dit oordeel niet bestreden en de afschermende werking van de groenstrook uitdrukkelijk erkend. Daarvan uitgaande, bestaat geen grond voor het oordeel dat het oprichten van de antennemast niet kan leiden tot een nadeliger situatie in vergelijking tot de situatie waarin de maximale bouwmogelijkheden op de gronden ten noorden van de woning en de antennemast zouden zijn benut. Dat de rechtbank in dit verband voorts nog heeft overwogen dat het realiteitsgehalte van daadwerkelijke realisering van de maximale bouwmogelijkheden onvoldoende is gemotiveerd, behoeft in dit licht dan ook geen bespreking.
2.6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat [wederpartij] door de planologische wijziging in een nadeliger positie is gekomen. Daartoe voert het college aan dat de antennemast slechts gedeeltelijk en vanuit een specifieke richting zichtbaar is, dat het uitzicht voor het overgrote deel niet is veranderd en dat het planologisch nadeel, voor zover dat al aanwezig is, vergaand dient te worden gerelativeerd. Verder voert het college onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 september 2009 in zaak nr.
200802543/1/R1, JM 2009/142) aan dat in zijn algemeenheid geen aanspraak op blijvend vrij uitzicht kan worden gemaakt.
2.6.1. In het besluit van 8 juli 2008 heeft het college niet het standpunt ingenomen dat voor zover de groenstrook afschermende werking op de krachtens het bestemmingsplan op te richten bebouwing op de gronden ten noorden van de woning heeft, de antennemast niet tot een zodanige beperking of verstoring van het waardebepalende uitzicht heeft geleid, dat [wederpartij] daardoor in een nadeliger positie is gekomen. Overigens valt niet aanstonds in te zien dat dit standpunt voor juist moet worden gehouden. De zorgvuldigheid vereist dat het college daartoe nader advies aan een deskundige had gevraagd en dat advies aan een nieuw besluit ten grondslag had gelegd.
Verder heeft de door het college bedoelde jurisprudentie van de Afdeling over de aanspraak op blijvend vrij uitzicht betrekking op het mogen nemen van een planologische maatregel. Bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade naar aanleiding van zodanige maatregel is die jurisprudentie niet van betekenis. Verwijzing naar die jurisprudentie kan het college derhalve evenmin baten.
Het betoog faalt.
2.7. Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de conclusie van het advies, dat [wederpartij] geen planschade in de vorm van waardevermindering van de woning vanwege een verslechtering van het uitzicht heeft geleden, op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Daartoe voert het college aan dat de zeer beperkte verandering van het uitzicht geen zodanige invloed op de waarde van de woning kan hebben dat dit, naar redelijkheid en billijkheid, dient te leiden tot uitbetaling van een geldbedrag voor geleden of nog te lijden planschade.
2.7.1. Niet aanstonds valt in te zien dat dit betoog voor juist moet worden gehouden. De zorgvuldigheid vereist dat het college daartoe nader advies aan een deskundige had gevraagd en dat advies aan een nieuw besluit ten grondslag had gelegd.
Dit betoog faalt derhalve evenzeer.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eemnes tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Eemnes een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
452.