201001032/1/H1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], gemeente Epe,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 december 2009 in zaak nr. 08/171 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
Bij besluit van 10 september 2007 heeft het college [appellante] gelast op het perceel [locatie] te [plaats] binnen twee maanden te verwijderen en verwijderd te houden: 1. de kapschuur van circa 4,7 x 17,6 meter en een goothoogte van 3,05 meter, op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per maand met een maximum van € 30.000,00; 2. de dubbele garage van circa 6,45 x 6,2 meter en een nokhoogte van circa 3,86 meter, op verbeurte van een dwangsom van € 4.000,00 per maand met een maximum van € 24.000,00; 3. de aanbouw achter tegen de hal van de bouwmarkt van circa 5,66 x 7,64 meter, op verbeurte van een dwangsom van € 3.000,00 per maand met een maximum van € 18.000,00;
4. de verlenging van de schuur boven de aanbouw genoemd bij 3. met de duivenhokken tot aan de hal van de bouwmarkt van circa 9,1 x 7,64 meter, op verbeurte van een dwangsom van € 3.000,00 per maand met een maximum van € 18.000,00; 5. de overkappingen langs de lengte van de hal van de bouwmarkt en de schuur als nader gespecificeerd in dat besluit, op verbeurte van een dwangsom van € 6.000,00 per maand met een maximum van € 36.000,00; 6. de twee balkons aan de voorzijde van de hal van de bouwmarkt van elk circa 4,9 x 1,2 meter en de loopbrug tussen de balkons van circa 5 x 1,8 meter en de trappen naar de balkons en de woonvoorzieningen op de eerste verdieping van de hal van de bouwmarkt, op verbeurte van een dwangsom van € 12.500,00 per maand met een maximum van € 75.000,00; 7. de zij-ingang tussen de hal en de schuur van circa 4,78 x 5,3 meter, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per maand met een maximum van € 6.000,00.
Bij besluit van 11 januari 2008 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het college doorgezonden naar de rechtbank om door haar als beroepschrift te worden behandeld.
Bij brief van 10 april 2008 heeft het college het besluit van 11 januari 2008 ingetrokken.
Bij besluit van 26 september 2008 heeft het college het door [appellante] gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op 17 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 11 januari 2008 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het tegen het besluit van 26 september 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door P. Luesink en J. Bovendorp, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
2.2. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college ter zake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die van het college vergden af te zien van handhavend optreden. Daartoe voert zij aan dat een bouwplan in ontwikkeling was om de bestaande situatie conform het bestemmingsplan te realiseren. Voorts stelt zij dat een groot aantal bouwkundige voorzieningen op het perceel met instemming van de gemeente is gerealiseerd, blijkens aantekeningen op de originele bouwtekeningen. Voorts stelt zij dat handhavend optreden onredelijk is, aangezien de gemeente een met [appellante] gesloten overeenkomst omtrent een herziening van het bestemmingsplan niet is nagekomen.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte geen concreet zicht op legalisatie aanwezig heeft geacht. Aan het door [appellante] genoemde bouwplan komt in dit kader niet de betekenis toe die zij daaraan toegekend wil zien, in aanmerking genomen dat het oordeel van de rechtbank dat de in beroep overgelegde ontwerptekening van dit bouwplan geen betrekking heeft op de bouwwerken waarop het in geding zijnde besluit betrekking heeft in hoger beroep niet uitdrukkelijk is bestreden.
[appellante] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat door of namens het college mededelingen of toezeggingen zijn gedaan, die bij haar het gerechtvaardigd vertrouwen hebben gewekt dat tegen de zonder bouwvergunning opgerichte bouwwerken niet handhavend zou worden opgetreden. Van de gestelde aantekeningen op originele bouwtekeningen is niet gebleken. De door [appellante] aangehaalde overeenkomst, die op 19 oktober 2000 is gesloten, heeft ten doel dat de gemeente op kosten van [appellante] een herziening voorbereidt van het op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vaassen, sectie [.], nummer [….], geldende bestemmingsplan, teneinde realisering van een groenstrook en een parkeergelegenheid mogelijk te maken en laad- en losmogelijkheden ten behoeve van de bouwmarkt te verbeteren. De last heeft evenwel betrekking op de percelen, kadastraal bekend gemeente Vaassen, sectie [.], nummers [….] en [….]. De overgelegde overeenkomst biedt derhalve geen grond voor het oordeel dat het college in redelijkheid van handhavend optreden af had dienen te zien, reeds omdat daaruit niet blijkt dat de in de overeenkomst beoogde planherziening op de in geding zijnde percelen in meer bouwmogelijkheden voor [appellante] zou voorzien.
2.4. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de opgelegde dwangsommen te hoog zijn, omdat een aantal bouwwerken ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar reeds was gesloopt, faalt. In de omstandigheid dat [appellante] binnen de begunstigingstermijn ten dele aan de last heeft voldaan, hoefde het college geen aanleiding te zien om de dwangsommen te matigen.
2.5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd is ook overigens geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vastgestelde dwangsommen in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging, in aanmerking genomen dat van de dwangsomoplegging een financiële prikkel dient uit te gaan om de overtredingen te beëindigen. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de financiële omstandigheden van [appellante] op zichzelf niet bepalend zijn bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom.
2.6. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de begunstigingstermijn had dienen te verlengen, nu het niet aan [appellante] te wijten was dat het bezwaar aanvankelijk door het college ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.6.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college redelijkerwijs een begunstigingstermijn van twee maanden voldoende heeft kunnen achten om de last ten uitvoer te kunnen brengen zonder onmiddellijk dwangsommen te verbeuren, nu [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor haar onmogelijk was om binnen die termijn aan de last te voldoen en gezien het feit dat zij reeds geruime tijd op de hoogte was van het voornemen van het college om handhavend op te treden. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college [appellante] bij het besluit op bezwaar ten onrechte geen nieuwe begunstigingstermijn heeft gegund. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat het bewaar aanvankelijk ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard niet tot gevolg heeft dat de vastgestelde begunstigingstermijn, gelet op de strekking daarvan, onredelijk moet worden geacht.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010