ECLI:NL:RVS:2010:BN9525

Raad van State

Datum uitspraak
6 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200909559/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kamerverhuur in Groningen en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 27 oktober 2009 een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen heeft vernietigd. Het college had op 24 juni 2008 een bouwvergunning verleend voor het veranderen van panden aan de [locatie] te Groningen ten behoeve van kamerverhuur. De rechtbank oordeelde dat het college de bouwvergunning ten onrechte had verleend, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan "Oranjewijk" en de Woningwet. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen de bouwvergunning, stelde dat de vergunning in strijd was met de voorschriften van het bestemmingsplan en dat er onvoldoende parkeerplaatsen waren voorzien.

In het hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling stelde vast dat het bouwplan hoofdzakelijk betrekking had op de verandering van de tweede bouwlaag, terwijl het bestemmingsplan slechts één bouwlaag toestaat. De rechtbank had niet onderkend dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het aantal parkeerplaatsen dat was voorzien voor de veertien studentenkamers voldoende was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand had gelaten. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellant. De Afdeling oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak.

Uitspraak

200909559/1/H1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/295 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college).
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het veranderen van de panden aan de [locatie] te Groningen (hierna: het perceel) ten behoeve van kamerverhuur.
Bij besluit van 20 februari 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en alsnog ontheffing ingevolge artikel 2.5.30 van de Groningse Bouwverordening verleend.
Bij uitspraak van 27 oktober 2009, verzonden op 30 oktober 2009, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 februari 2009 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 6 januari 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 juni 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Hardenberg, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.P. de Vries, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het veranderen van de uitbouw aan de achterzijde van de panden [locatie] tot veertien kamers ten behoeve van verhuur. In elk van de kamers bevindt zich een keuken en een toiletruimte. Voorts voorziet het bouwplan in twee gemeenschappelijke doucheruimtes en een gemeenschappelijke ruimte met een wasmachine en droogmachine.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de bouwvergunning in strijd met artikel 44 van de Woningwet is verleend. Daartoe wijst hij er onder meer op dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Oranjewijk", aangezien dat slechts één bouwlaag toestaat en het bouwplan voorziet in verandering van een tweede bouwlaag. Naar zijn stelling kan geen geslaagd beroep op het overgangsrecht worden gedaan. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 17 mei 2006, in zaak nr.
200505951/1in dit verband ten onrechte niet vergelijkbaar geacht.
2.2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Oranjewijk" rust op het perceel de bestemming "Stadswoonwijk".
Ingevolge artikel 5.1, aanhef en onder 1 en 4, van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover van belang, zijn de gronden die op de plankaart zijn aangewezen voor "Stadswoonwijk" bestemd voor woondoeleinden, waaronder begrepen het wonen in woonschepen, en bedrijven.
Ingevolge artikel 5.4, derde lid, dienen de op de plankaart aangegeven minimale en maximale aantal bouwlagen, de korrelgrootte, de vloerindex en het maximale bebouwingspercentage in acht te worden genomen.
Ingevolge het vierde lid bedraagt een bouwlaag niet meer dan 3,50 m.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan bestond, en dat afwijkt van het in het bestemmingsplan bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.
2.2.2. Vast staat dat het bouwplan hoofdzakelijk ziet op de verandering van de tweede bouwlaag en dat het bestemmingsplan slechts één bouwlaag toestaat. Niet in geschil is dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan, mei 1997, de tweede bouwlaag reeds aanwezig was.
Het bouwplan betreft nagenoeg uitsluitend een interne verbouwing van de tweede bouwlaag. De muren, de vloeren en het dak blijven evenals de eerste bouwlaag vrijwel geheel intact. Het bouwwerk ondergaat verder geen planologisch relevante functiewijziging, nu het bouwwerk destijds een bedrijfsfunctie had en een woonfunctie krijgt, hetgeen beide op grond van de bestemming "Stadswoonwijken" is toegestaan. De rechtbank heeft gelet hierop met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het overgangsrecht van toepassing is, nu het bouwplan geen algehele vernieuwing of verandering van het bouwwerk betreft.
Niet valt in te zien waarom de rechtbank ten onrechte zou hebben overwogen dat de situatie, waarop de uitspraak waarnaar [appellant] verwijst ziet, niet in relevant opzicht gelijk is aan de onderhavige. Dat de Afdeling in die uitspraak ten aanzien van de verbouwing van een loods tot twee woningen, overwoog dat geen sprake was van een gedeeltelijke verandering, maakt niet dat dat thans ook door de rechtbank had moeten worden overwogen, aangezien het hier een andere feitelijke situatie betreft.
Het betoog faalt.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan niet in strijd met het Bouwbesluit 2003 is. Volgens [appellant] is in strijd met het Bouwbesluit geen energieprestatiecoëfficiënt-berekening gevoegd, zodat niet kan worden beoordeeld of het pand kan voldoen aan de daarvoor geldende grenswaarde van 0,8.
2.3.1. Ingevolge artikel 44, eerste lid onder a, b, en c, van de Woningwet, voor zover van belang, mag en moet de reguliere bouwvergunning slechts worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 dan wel voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120, of het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens een zodanig plan zijn gesteld.
2.3.2. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van het Bouwbesluit heeft een gebruiksfunctie een energieprestatiecoëfficiënt van ten hoogste de in tabel 5.11 aangegeven grenswaarde.
Ingevolge artikel 5.14, tweede lid, zijn bij het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk de artikelen 5.12 en 5.13 niet van toepassing.
2.3.3. In de nota van toelichting behorende bij het Bouwbesluit 2003 (Stb. 2001, 410, blz. 299) is het volgende vermeld: "Artikel 4 van de Woningwet geeft expliciet aan dat bij verbouw de nieuwbouwvoorschriften slechts betrekking kunnen hebben op de verbouwing, dus niet op een reeds bestaand deel van het bouwwerk. Bij de berekening van de energieprestatiecoëfficiënt moet echter het gehele bouwwerk worden betrokken, dus ook de reeds bestaande delen. Om strijd met artikel 4 van de Woningwet te voorkomen, is daarom in het tweede lid bepaald dat bij verbouw geen eisen aan de EPC worden gesteld". Gelet op deze toelichting heeft de rechtbank terecht overwogen dat een energieprestatiecoëfficiënt niet behoefde te worden bepaald, zodat het college terecht in het ontbreken van berekeningen ter zake, geen aanleiding heeft gezien bouwvergunning te weigeren. Het betoog faalt.
2.4. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat bouwvergunning kon worden verleend, ook al waren bij de aanvraag geen constructieberekeningen overgelegd.
2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het onderhavige geval geen constructieberekeningen nodig zijn, omdat in het pand een autobedrijf was gevestigd. Hieruit heeft het college mogen afleiden dat de vloeren van het pand kennelijk zijn berekend op een belasting die hoger ligt dan in het geval van het gebruik van het pand voor kamerverhuur en derhalve niet aannemelijk is dat de constructie niet veilig zou zijn. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de constructieve veiligheid van het pand. Het betoog faalt.
2.4.2. [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de verleende bouwvergunning niet voorziet in een deugdelijke vluchtroute, zodat het in zoverre niet in overeenstemming is met het Bouwbesluit.
2.4.3. Blijkens de bij de bouwvergunning behorende bouwtekeningen is de vluchtroute voorzien over het dak van het gebouw.
In de niet onderbouwde stelling van [appellant] bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank deze vluchtroute, die naar het college onweersproken heeft gesteld is goedgekeurd door de brandweer, niet in overeenstemming met het Bouwbesluit heeft kunnen achten.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te stellen dat thans in afwijking van het vergunde bouwplan een vluchtroute via de winkel is gerealiseerd en dat die onveilig is, wat daar overigens ook van zij, wordt overwogen dat de verleende bouwvergunning daar niet op ziet, zodat de rechtbank daarin geen aanleiding had moeten zien om de bouwvergunning om die reden niet in stand te laten.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat ten behoeve van het bouwplan is voorzien in onvoldoende parkeerplaatsen. Het aantal parkeerplaatsen is niet in overeenstemming is met de door de raad van de gemeente Groningen bij besluit van 23 april 2008 vastgestelde Nota Parkeernormen 2008 (hierna: de parkeernota). Volgens de parkeernota geldt naar hij stelt voor veertien studentenkamers een parkeerplaatsbehoefte van zeven parkeerplaatsen. In dit verband heeft hij ter zitting erop gewezen dat het college in een ander besluit betreffende de verlening van bouwvergunning ten behoeve van de bouw van studentenkamers eveneens is uitgegaan van 0,5 parkeerplaats per onzelfstandige studentenkamer met een oppervlakte van minder dan 50 m2. De uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2010, in zaak nrs. 200910016/ H1 en 200910016/2/H1 (www.raadvanstate.nl) betreft dit besluit.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat ontheffing ingevolge artikel 2.5.30 van de Groninger bouwverordening 2004 niet kon worden verleend, zodat ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
2.5.1. In bijlage 1, tabel 1, van de parkeernota zijn parkeernormen opgenomen voor woningen. In de tabel worden onder het kopje 'niet-grondgebonden woningen' appartementen, studio's, aanleunwoningen en studentenwoningen genoemd, waarbij geldt 0,5 parkeerplaats bij een oppervlakte van minder dan 50 m2 en bij een oppervlakte van meer dan 150 m2 2,0 parkeerplaatsen. Als uitgangspunt wordt in de tabel genoemd één parkeerplaats per 100 m2.
Het college heeft aan de hand van de parkeernota de parkeerbehoefte ten behoeve van het bouwplan vastgesteld op twee parkeerplaatsen. Het heeft daartoe de verdieping waarop het bouwplan betrekking heeft, aangemerkt als één studentenwoning, groter dan 150 m², in welk geval volgens de parkeernota 2,0 parkeerplaatsen zijn vereist.
Ter zitting heeft het college desgevraagd bevestigd dat volgens de parkeernota bij een studentenwoning van meer dan 150 m2, ongeacht het aantal kamers en bewoners, 2,0 parkeerplaatsen toereikend geacht moeten worden. Dit strookt echter niet met het in de tabel opgenomen uitgangspunt dat per 100 m² één parkeerplaats nodig is. Het college heeft ter zitting geen nadere motivering van deze uitleg van de parkeernota kunnen geven. Nu het college zich voorts bij de verlening van een bouwvergunning ten behoeve van een andere studentenwoning de tabel heeft uitgelegd in de door [appellant] bedoelde zin, is onvoldoende gemotiveerd dat volgens de parkeernota voor de 14 studentenkamers kan worden volstaan met twee parkeerplaatsen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank reeds omdat het aantal parkeerplaatsen onvoldoende is gemotiveerd, ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand te laten omdat het college in het bij de rechtbank ingediende verweerschrift alsnog een motivering heeft gegeven waarom in redelijkheid ontheffing ingevolge artikel 2.5.30 van de Groningse Bouwverordening kon worden verleend.
2.5.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het besluit van 20 februari 2009 komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in overweging 2.5.1. is overwogen.
2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 oktober 2009 in zaak nr. 09/295 voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groningen tot vergoeding van de bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Groningen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Groningen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) euro) voor de behandeling hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010
163-564.