200909443/1/V2.
Datum uitspraak: 24 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nr. 09/17994 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar tegen het niet ambtshalve doen van een aanbod op grond van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling) ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 december 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, en de minister van Justitie, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. De zaak is gelijktijdig ter zitting behandeld met het hoger beroep in zaak nr. 201000207/1/V1.
2.2. De vreemdeling betoogt in grief 1 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de omstandigheid dat hij op 17 juni 1998 is uitgezet met zich brengt dat hij niet behoort tot de groep van vreemdelingen die voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling in aanmerking komt. Nu de staatssecretaris aan het besluit van 13 mei 2009 ten grondslag heeft gelegd dat hij niet heeft aangetoond vóór 1 april 2001 naar Nederland te zijn teruggekeerd en sindsdien ononderbroken in Nederland te hebben verbleven, heeft de rechtbank ten onrechte met dat oordeel volstaan, aldus de vreemdeling.
2.2.1. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 13 mei 2009 ten grondslag gelegd dat, nu de vreemdeling op 17 juni 1998 is uitgezet naar Armenië en hij niet met objectief verifieerbare documenten heeft aangetoond dan wel anderszins is gebleken dat hij vóór 1 april 2001 Nederland is ingereisd en sinds die datum ononderbroken in Nederland heeft verbleven, niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling.
2.2.2. In beroep heeft de vreemdeling betoogd, voor zover thans van belang, dat hij beschikt over een burgemeestersverklaring en dat volgens de Regeling reeds op grond daarvan ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt aangenomen. Daarnaast heeft hij betoogd dat hij met door hem overgelegde getuigenverklaringen heeft aangetoond vóór 1 april 2001 naar Nederland te zijn teruggekeerd en sindsdien ononderbroken in Nederland te hebben verbleven.
2.2.3. De minister heeft ter zitting bij de Afdeling toegelicht dat uit de Regeling voortvloeit dat de periode waarin sprake moet zijn van ononderbroken verblijf eerst kan aanvangen, indien de desbetreffende vreemdeling die Nederland aantoonbaar heeft verlaten, heeft aangetoond dat hij vóór 1 april 2001 naar Nederland is teruggekeerd. Voorts heeft hij te kennen gegeven dat er gevallen bekend zijn van vreemdelingen die na hun vertrek uit Nederland aantoonbaar vóór 1 april 2001 Nederland weer zijn ingereisd en aan wie, nu zij tevens aan de overige in de Regeling genoemde vereisten hadden voldaan, een aanbod op grond van de Regeling is gedaan. Om in aanmerking te kunnen komen voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling is in die situatie niet vereist dat opnieuw vóór 1 april 2001 een asielaanvraag is ingediend, aldus de minister.
2.2.4. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is het de taak van de rechtbank het bestreden besluit te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.1 en 2.2.2 is weergegeven, had de rechtbank moeten toetsen of de staatssecretaris zich in het besluit van 13 mei 2009 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond en ook anderszins niet is gebleken dat hij vóór 1 april 2001 Nederland is ingereisd en sindsdien ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Grief 1 slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Grief 2 behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 13 mei 2009 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.4. Volgens de Regeling wordt, voor zover thans van belang, een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog immer in Nederland zijn. Daartoe geldt onder meer als vereiste dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Bij dit vereiste is toegelicht dat de verblijfsvergunning op grond van de Regeling niet wordt verleend, indien de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar is vertrokken uit Nederland. Indien de vreemdeling niet aantoonbaar uit Nederland is vertrokken, wordt, als uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft, volgt dat de vreemdeling gedurende het gehele jaar 2006 in het kader van noodopvang in die gemeente heeft verbleven, ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aangenomen.
2.4.1. De totstandkominggeschiedenis van de Regeling (Kamerstukken II, 2006/07, 31 018, nr. 3, blz. 25) geeft inzicht in de reden die ten grondslag ligt aan de keuze van de staatssecretaris om de burgemeester te laten verklaren dat de betrokken vreemdeling sinds 1 januari 2006 - en niet sinds 1 april 2001 - ononderbroken in Nederland verbleef. Bij de keuze voor deze periode die door de burgemeestersverklaring dient te worden afgedekt, is rekening gehouden met de administratieve lasten van de gemeenten in relatie tot de doelstelling van de Regeling. De staatssecretaris heeft te kennen gegeven dat van de vreemdeling niet wordt verlangd aan te tonen dat hij ononderbroken in Nederland verblijft sinds 1 april 2001. Het eisen van een volledig bewijs van de vreemdeling voor deze gehele periode zou niet redelijk zijn. De vreemdeling zonder rechtmatig verblijf zal, juist vanwege deze juridische omstandigheid, niet makkelijk aan een dergelijke eis kunnen voldoen. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat een volledige bewijslast voor de gehele periode sinds 1 april 2001, naast die over het gehele jaar 2006, op significante wijze zal kunnen bijdragen aan de zorgvuldige uitvoering van de Regeling. Dit neemt niet weg dat hij wel toetst op onderbrekingen van het verblijf sinds 1 april 2001. Indien uit het dossier van de vreemdeling blijkt dat hij zijn verblijf op enig moment hier te lande heeft onderbroken, komt hij niet in aanmerking voor verblijf op grond van de Regeling, aldus de staatssecretaris.
2.4.2. De Regeling noch de totstandkominggeschiedenis daarvan biedt aanknopingspunten voor het door de minister ingenomen standpunt dat een vreemdeling die Nederland vóór 1 april 2001 heeft verlaten, dient aan te tonen vóór die datum Nederland weer te zijn ingereisd. Nu bij de totstandkoming van de Regeling bewust de keuze is gemaakt om op basis van een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de vreemdeling feitelijk verblijft ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 aan te nemen en de vreemdeling in dit geval beschikt over een burgemeestersverklaring, dient zijn ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 te worden aangenomen, tenzij, zoals volgt uit hetgeen onder 2.4 en 2.4.1 is overwogen, sprake is van aantoonbaar vertrek uit Nederland na 1 april 2001. Nu in het besluit van 13 mei 2009 door de staatssecretaris niet het standpunt is ingenomen dat de vreemdeling na 1 april 2001 aantoonbaar uit Nederland vertrokken is geweest, is de vreemdeling ten onrechte geen aanbod op de voet van Regeling gedaan. De klacht van de vreemdeling, weergegeven onder 2.2.2, slaagt.
2.5. Voor de beroepsgrond van de vreemdeling dat de weigering van de staatssecretaris om hem een aanbod op grond van de Regeling te doen in strijd is met zijn recht op eerbiediging van het gezinsleven en dat de staatssecretaris in deze procedure ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt verwezen naar hetgeen ter zake is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2010 in zaak nr. 200907409/1/V1 (www.raadvanstate.nl). Uit die overwegingen vloeit voort dat de beroepsgrond faalt.
2.6. Gelet op het overwogene onder 2.4.2 is het beroep van de vreemdeling gegrond en dient het besluit van 13 mei 2009 te worden vernietigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2009 in zaak nr. 09/17994;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 13 mei 2009, kenmerk 9312.16.0283;
V. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00 (zegge: vijftienhonderdachttien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de minister van Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 373,00 (zegge: driehonderddrieënzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vreken
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2010
382-549.
Verzonden: 24 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,