ECLI:NL:RVS:2010:BN9188

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200908423/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van verstrekkingen aan een vreemdeling door het COa

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 7 oktober 2009 een eerdere afwijzing van een aanvraag om verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) had vernietigd. De vreemdeling had op 4 augustus 2008 een aanvraag ingediend voor verstrekkingen, maar deze was door het COa afgewezen omdat de aanvraag niet tijdig was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het COa ten onrechte had gesteld dat de aanvraag buiten de termijn was ingediend en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond.

In hoger beroep betoogde het COa dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag van de vreemdeling niet binnen de vereiste termijn van twee weken na afloop van de betrokken maanden was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 augustus 2010 behandeld. De Afdeling oordeelde dat het COa de aanvraag terecht had afgewezen, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een overmachtsituatie die het indienen van de aanvraag binnen de gestelde termijn zou rechtvaardigen. De Afdeling concludeerde dat de Rvb een systeem van vervolgaanvragen kent en dat het COa niet onjuist had gehandeld door deze systematiek toe te passen.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van het COa gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen voor verstrekkingen en de noodzaak voor vreemdelingen om zich aan de gestelde termijnen te houden.

Uitspraak

200908423/1/V1.
Datum uitspraak: 28 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 7 oktober 2009 in zaak nr. 08/30060 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het COa.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het COa de aanvraag van de vreemdeling om haar op de voet van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (hierna: de Rvb) verstrekkingen te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2010, waar het COa, vertegenwoordigd door mr. E.E. van der Kamp, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. M.H. Samama, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en e, van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: de Wet COa) is het COa belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met door de minister van Justitie (hierna: de minister) aan het COa op te dragen andere taken die samenhangen met de opvang van asielzoekers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister het COa taken als bedoeld in het eerste lid opdragen met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen.
Ingevolge artikel 12, voor zover thans van belang, kan de minister regels stellen met betrekking tot verstrekkingen aan andere categorieën vreemdelingen als bedoeld in artikel 3, tweede lid.
De Rvb strekt ter uitvoering van artikel 3, tweede lid, van de Wet COa.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Rvb is het COa belast met het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor de volgende categorie vreemdelingen gedurende de daarbij aangegeven termijn: een samen met ten minste één ouder of verzorger hier te lande verblijvende minderjarige vreemdeling, niet zijnde een vreemdeling als bedoeld in onderdeel c, die geen aanspraak heeft op verstrekkingen op grond van enig ander wettelijk voorschrift en die blijkens een schriftelijke verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst aan het COa rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, vanaf het moment dat het rechtmatig verblijf, bedoeld in artikel 8, onder f, g, of h, van de Vw 2000, is verkregen tot het moment waarop dit rechtmatig verblijf is geëindigd.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, houdt het voorzien in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor vreemdelingen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, in het verstrekken van een financiële toelage.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt de toelage binnen twee weken nadat aanspraak van de vreemdeling op de toelage is ontstaan, door de vreemdeling, diens wettelijke vertegenwoordiger of bloedverwant in de eerste of tweede graad, dan wel door de persoon die door één van hen daartoe is gemachtigd, aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid kan het COa in bijzondere gevallen afwijken van het eerste lid.
Ingevolge het vierde lid wordt voor de aanvraag van de toelage en de verstrekking van gegevens gebruik gemaakt van een door het COa verstrekt formulier.
Ingevolge het zesde lid bepaalt het COa welke gegevens ten behoeve van de verlening van de toelage, dan wel de voortzetting daarvan, door de vreemdeling, diens wettelijk vertegenwoordiger of bloedverwant in de eerste of tweede graad, in ieder geval dienen te worden verstrekt, welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd en de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van de gegevens dient plaats te vinden.
Ingevolge het zevende lid wordt de toelage maandelijks vastgesteld over dat deel van de kalendermaand waarover recht op de toelage bestaat.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, betaalt het COa de toelage maandelijks achteraf.
In de toelichting op de Rvb (Stcrt. 1998, nr. 119, blz. 11) is, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"Voor de vaststelling van het recht op de financiële toelage en de berekening van de hoogte daarvan is aangesloten bij de systematiek uit de Algemene bijstandswet" (hierna: de Abw).
2.2. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het in het besluit van 4 augustus 2008 vervatte standpunt van het COa, dat de vreemdeling de aanvragen over de desbetreffende periode ten onrechte niet telkens binnen twee weken na afloop van elk van de betrokken maanden heeft ingediend, geen steun vindt in de Rvb, en evenmin in de toelichting daarop. Daartoe voert het COa aan dat, zoals nader toegelicht ter zitting, de rechtbank niet heeft onderkend dat het COa de aanvraag van de vreemdeling van 8 juli 2008, die betrekking heeft op toekenning van verstrekkingen in de periode januari 2007 tot en met juni 2008, heeft afgewezen omdat die aanvraag buiten de termijn genoemd in artikel 9, eerste lid, van de Rvb is ingediend. Voorts verbindt de rechtbank volgens het COa aan de omstandigheid dat bij de totstandkoming van de Rvb is aangesloten bij de systematiek van de Abw, die geen systeem van maandelijkse vervolgaanvragen kende, ten onrechte de conclusie dat niet van vreemdeling mag worden geëist om elke maand een aanvraagformulier in te dienen aan de hand waarvan het recht op een toelage wordt vastgesteld. Volgens het COa kent de Rvb een eigen aanvraagstelsel zoals geregeld in artikel 9 van de Rvb.
2.2.1. Ter zitting heeft het COa toegelicht dat het behalve met een standaardformulier voor de eerste aanvraag, werkt met prolongatieformulieren. De termijn van twee weken voor het indienen van de aanvraag, daaronder begrepen de prolongatieaanvraag die telkens binnen twee weken na afloop van de desbetreffende maand dient te worden ingediend, is volgens het COa ingegeven door de omstandigheid dat de toelage is bedoeld voor de noodzakelijke bestaansvoorwaarden en slechts gedurende een korte periode wordt verstrekt. Het is van belang dat de aanspraak op de toelage snel kan worden vastgesteld, omdat het onwenselijk is dat een toelage wordt verstrekt terwijl de aanvrager inmiddels geen rechtmatig verblijf hier te lande meer heeft en Nederland heeft verlaten, aldus het COa.
2.2.2. Deze werkwijze vindt naar het oordeel van de Afdeling steun in het samenstel van bepalingen, neergelegd in artikel 9 van de Rvb. Dat in de toelichting bij de Rvb is vermeld dat voor de vaststelling van het recht op toelage en de berekening van de hoogte daarvan is aangesloten bij de systematiek van de Abw, maakt dit niet anders. De Rvb biedt een voorziening in de noodzakelijke bestaansvoorwaarden voor een rechthebbende gedurende de korte periode dat geen zekerheid bestaat omtrent diens verblijfsrecht hier te lande. Hierin verschilt de Rvb-toelage van een bijstanduitkering op de voet van de Abw, thans de Wet werk en bijstand. Het is in verband daarmee niet onjuist dat op basis van de uit artikel 9, eerste lid, van de Rvb voortvloeiende eis, dat de aanvraag moet worden ingediend binnen twee weken nadat de aanspraak van de vreemdeling op een toelage is ontstaan, een systeem van vervolgaanvragen wordt gehanteerd waarbij de vervolgaanvraag telkens binnen twee weken na afloop van de desbetreffende maand dient te worden ingediend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.2.3. De grief slaagt.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 4 augustus 2008 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep klaagt de vreemdeling dat sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan het COa met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Rvb, had moeten afwijken van de in het eerste lid genoemde termijn. Daartoe voert zij aan dat zij eerst op 10 juni 2008, daags na verzending, een afschrift van de getroffen voorlopige voorziening heeft ontvangen, op grond waarvan op 4 juni 2008 een aanspraak op de toelage is ontstaan. De brief van 24 juni 2008, waarbij zij de toelage heeft aangevraagd is derhalve binnen twee weken na ontvangst van het afschrift van de getroffen voorlopige voorziening verzonden. De vreemdeling was er voorts niet van op de hoogte dat de aanvraag diende te geschieden door middel van een door het COa verstrekt formulier. Nu het COa deze werkwijze niet heeft bekendgemaakt, is sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de Rvb, aldus de vreemdeling.
2.4.1. De Rvb is een samenstel van algemeen verbindende voorschriften. Artikel 9, tweede lid, van de Rvb voorziet in een wettelijke uitzonderingsbepaling. Ter beoordeling staat of sprake is van een bijzonder geval in de zin van die bepaling.
Volgens het COa is sprake van een bijzonder geval op grond waarvan met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Rvb van de in het eerst lid genoemde termijn kan worden afgeweken, indien de aanvrager zich in een overmachtsituatie bevond waardoor hij of zij niet in staat was de aanvraag tijdig in te dienen. Zoals toegelicht ter zitting, sluit het COa voor het bepalen of sprake is van een overmachtsituatie aan bij de jurisprudentie over verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat aldus door het COa tot een onjuiste wetstoepassing is gekomen. Voorts valt niet in te zien dat de vreemdeling niet in staat was om binnen twee weken nadat aanspraak op de toelage was ontstaan, metterdaad een aanvraag in te dienen. Dat deze aanvraag diende te geschieden met een door het COa verstrekt formulier volgt reeds uit artikel 9, vierde lid, van de Rvb. Nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van overmacht, bestaat geen grond voor het oordeel dat het COa aanleiding had moeten zien om in dit geval af te wijken van de in artikel 9, eerste lid, van de Rvb genoemde termijn.
Het betoog faalt.
2.5. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 7 oktober 2009 in zaak nr. 08/30060;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos
voorzitter
w.g. Groeneweg
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2010
32-587.
Verzonden: 28 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser