ECLI:NL:RVS:2010:BN8600

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000881/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie op basis van onvoldoende inburgering en gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Raad van State uitspraak gedaan op het hoger beroep van de minister van Justitie tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 15 december 2009 het besluit van de minister om het verzoek van [verzoeker] om naturalisatie af te wijzen, vernietigd. De minister had het verzoek afgewezen op basis van onvoldoende inburgering in de Nederlandse samenleving en ernstige vermoedens dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormde. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 juni 2010, waarbij zowel de minister als de verzoeker vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Raad van State oordeelde dat de minister zich terecht op het standpunt had gesteld dat [verzoeker] niet voldeed aan de vereisten voor naturalisatie, zoals vastgelegd in de Rijkswet op het Nederlanderschap. De minister had in zijn besluit van 15 oktober 2008 de conclusie gehandhaafd dat [verzoeker] onvoldoende ingeburgerd was en dat er ernstige vermoedens bestonden dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde. Dit was gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD, waarin werd gesteld dat [verzoeker] betrokken was bij radicale islamitische groeperingen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat het ambtsbericht onvoldoende concretisering bood van de verwijten aan [verzoeker]. De Raad benadrukte dat de AIVD in het belang van de nationale veiligheid onderzoek verricht en dat de minister op basis van het ambtsbericht tot zijn besluit kon komen. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de minister ongegrond.

Uitspraak

201000881/1/V6.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 december 2009 in zaak nr. 08/5276 in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 maart 2008 heeft de minister een verzoek van [verzoeker] om hem het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 15 oktober 2008 heeft de minister het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op het gemaakte bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 februari 2010. Deze brieven zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
In het kader van de toepassing van de artikelen 8:29 en 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang met artikel 87 van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten 2002 (hierna: de Wiv 2002), heeft [verzoeker] de Afdeling desgevraagd bij faxbericht van 14 april 2010 toestemming verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 15 oktober 2007 met kenmerk 2959310/01 (hierna: het ambtsbericht), waarvan hij geen kennis kan nemen, uitspraak te doen. De minister heeft evenbedoelde toestemming verleend bij brief van 14 april 2010.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. H.F.J.L. van Pelt, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft, hoewel partijen daarvoor hun toestemming hebben verleend, ervan afgezien genoemde onderliggende stukken van het ambtsbericht in te zien.
2.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN), voor zover thans van belang en zoals die bepaling ten tijde van belang luidde, komen voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking verzoekers die in de Nederlandse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij beschikken over een redelijke kennis van de Nederlandse taal en zij zich ook overigens in de Nederlandse samenleving hebben doen opnemen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, of de veiligheid van het Koninkrijk.
2.3. In de Handleiding voor de toepassing van de RWN (hierna: de Handleiding) is in de toelichting bij artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, vermeld dat inburgering in algemene zin een zekere aanvaarding van de Nederlandse samenleving veronderstelt. Inburgering wordt met name getoetst aan de hand van de naturalisatietoets en het vereiste van een monogaam huwelijk. Als verzoeker aan deze voorwaarden voldoet, wordt in beginsel aangenomen dat hij de Nederlandse rechtsorde in algemene zin heeft aanvaard. Echter, indien duidelijk blijkt dat verzoeker zich buiten deze vereisten om opzettelijk afzijdig houdt van - of afzet tegen - alles wat Nederlands is of op Nederland betrekking heeft, of bijvoorbeeld weigert zijn kinderen naar school te laten gaan, zal hij niet kunnen worden beschouwd als te zijn opgenomen in de Nederlandse samenleving en zal zijn verzoek om naturalisatie worden afgewezen. Gedacht wordt hier bijvoorbeeld ook aan het doen van uitlatingen die zich richten tegen de democratische rechtsorde of oproepen tot feitelijk handelen in strijd met de geldende wet- en regelgeving, of die een gevaar opleveren voor de goede betrekkingen van Nederland met andere mogendheden. Er moeten in het geval van weigering tot opneming dus omstandigheden zijn die blijk geven van onvoldoende inburgering, van contra-indicaties als het ware.
Uit de toelichting bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Handleiding volgt dat bij de beoordeling of ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt, de verwachtingen over het toekomstige gedrag van de verzoeker centraal staan. Die verwachtingen worden gebaseerd op zijn gedrag in het heden en het recente verleden. De in de Handleiding neergelegde regels, die een nadere invulling geven aan het criterium "ernstig vermoeden van gevaar voor de openbare orde", sluiten niet uit dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die tot gevolg hebben dat alleen maar tot een juiste wetstoepassing kan worden gekomen door van deze regels af te wijken. Bij de toepassing van deze regels dient men er dus altijd op bedacht te zijn dat zich in een concreet individueel geval heel bijzondere feiten of omstandigheden kunnen voordoen, die afwijking noodzakelijk kunnen maken. Volgens de toelichting is het in zeer bijzondere gevallen mogelijk dat een bepaald verzoek dat niet onder een van de regels kan worden gebracht, toch moet worden afgewezen, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de verzoeker een gevaar voor de openbare orde vormt. Bij afwijking moet evenwel een zeer grote terughoudendheid worden betracht.
2.4. De minister heeft in het besluit van 15 oktober 2008 het standpunt gehandhaafd dat [verzoeker] als onvoldoende ingeburgerd wordt beschouwd in de Nederlandse samenleving in de zin van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN en om die reden niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap. De minister heeft voorts de conclusie gehandhaafd dat er ernstige vermoedens bestaan dat [verzoeker] een gevaar voor de openbare orde, de goede zeden of de veiligheid van het Koninkrijk vormt, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN.
Aan deze standpunten is het ambtsbericht ten grondslag gelegd, dat als volgt luidt:
In het kader van zijn wettelijke taak beschikt de AIVD over uit betrouwbare bron verkregen informatie aangaande de volgende persoon:
[VERZOEKER] alias [NAAM] (de Marokkaan) uit [plaats], geboren [geboortedatum] te [plaats] (Marokko), met Marokkaanse nationaliteit, blijkens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op [locatie] te [plaats].
Gebleken is dat deze persoon sinds 2001 tot een van de aanhangers van de Takfir Wal Hijra (TWH) en de Groupe Salafiste pour la Predication et le Combat (GSPC) gerekend kan worden. De TWH ideologie draagt uit dat andersgelovigen ongelovigen zijn die bestreden dienen te worden. Deze radicaal Islamitische stroming keurt onder meer criminele gedragingen ten behoeve van haar religieuze politiek goed.
De GSPC is een organisatie, die oorspronkelijk gericht was op het omverwerpen van het Algerijnse regime en de vestiging van een theocratische staat in Algerije. Sinds 2006 is de GSPC een samenwerkingsverband met Al-Qaida aangegaan en heeft haar naam veranderd in Al-Qaida van de Islamitische Maghreb (AQIM). Deze 'fusie' heeft geleid tot een verbreding van de doelstelling van de GSPC van Algerijnse strijd naar de internationale gewelddadige jihad.
[VERZOEKER] heeft in contact gestaan met aanhangers van de TWH. De AIVD beschikt over aanwijzingen dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten ten behoeve van deze ideologie. Daarnaast heeft de AIVD informatie dat [VERZOEKER] de GSPC/AQIM heeft gesteund en hiertoe activiteiten heeft ontplooid.
De AIVD heeft aanwijzingen dat [VERZOEKER] zijn sympathie voor de internationale gewelddadige jihad en zijn (ondersteunende) activiteiten ten behoeve hiervan heeft voortgezet.
2.5. Bij brief van 15 november 2007 heeft het waarnemend hoofd van de AIVD de Immigratie- en Naturalisatiedienst desgevraagd bericht dat de hiervoor als derde en vijfde geciteerde alinea's los van elkaar moeten worden gezien en dat de AIVD [verzoeker], vanwege zijn sympathie voor de internationale gewelddadige jihad en zijn activiteiten ten behoeve hiervan, nog steeds als aanhanger van zowel de GSPC als de TWH beschouwt.
2.6. De minister betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het ambtsbericht enige concretisering van de daarin geuite verwijten ontbeert en de minister - ook na betwisting van het ambtsbericht door [verzoeker] in zijn zienswijze - zich niet tot de AIVD heeft gewend om nadere informatie of een toelichting te verkrijgen in hoeverre deze verwijten worden gestaafd door, dan wel zijn terug te voeren op concrete feiten en omstandigheden, ten onrechte heeft geconcludeerd dat de minister het besluit van 15 oktober 2008 niet in redelijkheid op het gestelde in het ambtsbericht heeft kunnen baseren en dat dat besluit daarom in zoverre in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel.
Daartoe voert de minister aan dat de rechtbank met haar overwegingen de positie van de AIVD in het staatsbestel en de betekenis die de minister aan ambtsberichten van de AIVD mag hechten heeft miskend. Verder is volgens de minister de inhoud van het ambtsbericht voldoende om tot de conclusie te komen dat [verzoeker] niet als voldoende ingeburgerd kan worden beschouwd en dat bedoelde ernstige vermoedens bestaan. De door [verzoeker] gegeven zienswijze op het voornemen om het verzoek af te wijzen noopte niet tot het stellen van nadere vragen aan de AIVD, omdat hij zijn stellingen, behoudens die zien op zijn geregistreerde inreis in Nederland, niet nader heeft onderbouwd, aldus de minister.
2.6.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wiv 2002 heeft de AIVD in het belang van de nationale veiligheid tot taak om onderzoek te verrichten met betrekking tot organisaties en personen die door de doelen die zij nastreven, dan wel door hun activiteiten, aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor het voortbestaan van de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2006 in zaak nr.
200602107/1volgt dat, indien uit een ambtsbericht van de AIVD op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusie vervat in het ambtsbericht ten grondslag zijn gelegd en deze conclusie niet onbegrijpelijk is zonder nadere toelichting, voor de minister geen aanleiding bestaat om de aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende stukken in te zien, tenzij de desbetreffende vreemdeling concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat ambtsbericht naar voren heeft gebracht. Uit die uitspraak volgt voorts dat er in beginsel van mag worden uitgegaan dat door de AIVD verricht onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat vermelding van de aan een ambtsbericht van de AIVD ten grondslag liggende bron, dan wel bronnen, achterwege mag blijven vanwege de vertrouwelijkheid ervan.
2.6.2. Het ambtsbericht, gelezen in samenhang met voormelde brief van 15 november 2007, biedt op voormelde wijze inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie dragen dat [verzoeker] als aanhanger van de genoemde groeperingen dient te worden beschouwd.
De inhoud van het ambtsbericht is dusdanig concreet dat [verzoeker] daaruit onmiskenbaar heeft kunnen afleiden welke verdenkingen tegen hem bestaan en dientengevolge welke verdenkingen hij gemotiveerd dient te weerspreken. Door louter te volstaan met de ontkenning van de in het ambtsbericht vermelde feiten en de daaruit getrokken conclusies, zonder die op gemotiveerde wijze te weerspreken, heeft [verzoeker] geen aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het ambtsbericht geboden. De door [verzoeker] in bezwaar overgelegde stukken - een beoordelingsformulier van TNT, twee cijferlijsten, een diploma, een bewijs van deelname aan een interne opleiding van TNT en twee brieven van de peuteradministratie van [stichting], betreffende de inschrijving van het kind [naam kind] bij een peuterspeelzaal - raken op geen enkele wijze de in het ambtsbericht vermelde feiten en de daaruit getrokken conclusies, zodat deze reeds daarom geen afbreuk aan de inhoud van het ambtsbericht doen. Voor zover [verzoeker] heeft aangevoerd dat hij in 2001 nog niet in Nederland verbleef laat dit onverlet dat in het ambtsbericht niet wordt geconcludeerd dat hij eerst in Nederland aanhanger van voormelde groeperingen is geworden. Voor het oordeel dat de minister de onderliggende stukken had dienen in te zien of dat hij zich tot de AIVD had moeten wenden voor nadere informatie of een nadere toelichting, bestaat onder deze omstandigheden geen grond. Van strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dan ook geen sprake.
Het betoog slaagt.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.8. Zoals hiervoor in 2.6.2. is overwogen, heeft [verzoeker] de conclusies vervat in het ambtsbericht niet gemotiveerd weersproken. Gegeven die conclusies en het feit dat [verzoeker] niet heeft betwist dat hij de [verzoeker] is op wie het ambtsbericht betrekking heeft, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat [verzoeker] niet voldoet aan de vereisten van de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onder d, en 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN. De minister heeft het verzoek derhalve terecht afgewezen.
2.9. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2008 alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 15 december 2009 in zaak nr. 08/5276;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Woestenburg-Bertels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
501.