ECLI:NL:RVS:2010:BN8598

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002351/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruik agrarisch bedrijfsgebouw als opslagruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen. Het college van burgemeester en wethouders van Epe had op 17 april 2009 besloten dat [appellant] het gebruik van een agrarisch bedrijfsgebouw op een perceel in Epe als opslagruimte voor diverse bedrijven moest beëindigen. Dit besluit werd onderbouwd met een dwangsom van € 3000,- per vier weken, met een maximum van € 15.000,-. Het college verklaarde het bezwaar van [appellant] tegen dit besluit gedeeltelijk gegrond, maar de voorzieningenrechter oordeelde op 27 januari 2010 dat het beroep van [appellant] ongegrond was. Hierop volgde het hoger beroep bij de Raad van State, ingediend op 9 maart 2010.

De Raad van State oordeelde dat het gebruik van het gebouw als opslagplaats niet past binnen de bestemming 'Agrarische bedrijfsdoeleinden' zoals vastgelegd in het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat het college handhavend kon optreden, omdat het gebruik van het gebouw in strijd was met zowel het huidige als het voorheen geldende bestemmingsplan. De Raad overwoog dat handhaving in het algemeen belang is en dat er slechts onder bijzondere omstandigheden van handhavend optreden kan worden afgezien.

[Appellant] voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren, zoals het vertrouwensbeginsel, omdat ambtenaren van de gemeente hem zouden hebben medegedeeld dat opslagactiviteiten na beëindiging van de agrarische activiteiten toegestaan zouden zijn. De Raad van State verwierp dit betoog, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door een bevoegde persoon. Ook het argument dat er geen overlast was en dat hij financieel in de problemen zou komen, werd niet gehonoreerd. De Raad concludeerde dat het college terecht had gehandeld en bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter, waarbij het hoger beroep ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

201002351/1/H1.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Epe,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zutphen van 27 januari 2010 in zaken nrs. 09/1876, 09/1878, 09/1880, 09/1877, 09/1879 en 09/1881 in het geding tussen:
1. [appellant]
2. [wederpartij sub 2]
3. Veldcon Dienstverlening
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2009 heeft het college [appellant] gelast het laten gebruiken van een agrarisch bedrijfsgebouw (hierna: het gebouw) op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Epe (hierna: het perceel) als opslagruimte voor diverse bedrijven te beëindigen en beëindigd te houden, zulks onder oplegging van een dwangsom van € 3000,- per vier weken, met een maximum van € 15.000,-.
Bij besluit van 27 november 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen het laten gebruiken van het gebouw voor opslag door de Pleinmarktcommissie, gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.
Bij uitspraak van 27 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 april 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door A. Oostwoud, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden".
Ingevolge artikel 45.1.1 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan is het verboden gronden of opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 3.5.1 wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in 45.1.1 in ieder geval verstaan het gebruik:
a. […];
b. van gronden als stort- of opslagplaats van al dan niet aan het gebruik onttrokken voorwerpen, stoffen en materialen, behoudens opslag die geschiedt in het kader van de normale agrarische bedrijfsvoering;
c. van gronden en opstallen, voor doeleinden van handel en/of andere dan agrarische bedrijfsdoeleinden.
Ingevolge artikel 46.2.1 mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan en dat strijdig is met het plan worden voortgezet.
Ingevolge artikel 46.2.2 is het bepaalde in 46.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
Ingevolge artikel 46.2.3 is het verboden het met het plan strijdige gebruik te wijzigen, tenzij de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
Ingevolge artikel 45.1.3 verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in 45.1.1 en het bepaalde in 46.2.3, indien strikte toepassing van de verbodsbepalingen zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Het laten gebruiken van het gebouw als opslagplaats past niet binnen de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming "Agrarische bedrijfsdoeleinden". Nu dit gebruik eveneens in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, komt [appellant] geen beroep toe op het in artikel 46.2.1 neergelegde overgangsrecht. Het college kon derhalve ter zake handhavend optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Hij stelt zich op het standpunt dat handhavend optreden in dit geval in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe verwijst hij naar een bij brief van 11 januari 2010 aan de rechtbank overgelegde tekening ten behoeve van de melding milieuvergunning voor het agrarisch bedrijf op het perceel, waaruit zou blijken dat aan hem door ambtenaren van de gemeente is medegedeeld dat het perceel, na de beëindiging van de agrarische activiteiten, mag worden gebruikt ten behoeve van opslagactiviteiten. Voorts betoogt [appellant] dat hij in financiële problemen terecht zal komen, indien hij het laten gebruiken van het gebouw ten behoeve van opslag van goederen van niet-agrarische bedrijven zou moeten staken.
2.4.1. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 maart 2010, in zaak nr.
200905809/1, kan van rechtsgeldig te honoreren vertrouwen sprake zijn indien door een daartoe bevoegde persoon namens het college de concrete toezegging is gedaan dat het college geen gebruik zal maken van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan [appellant] het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden tegen de overtredingen. Het door [appellant] aangehaalde overleg met ambtenaren van de gemeente, waarin instemmend zou zijn gereageerd op het laten gebruiken van het gebouw als opslagplaats anders dan voor agrarische bedrijfsdoeleinden, kan niet als een dergelijke concrete toezegging van het college worden aangemerkt. Bovendien blijkt uit de door [appellant] overgelegde tekening niet dat de opslag van goederen bedoeld is voor niet-agrarische bedrijfsdoeleinden. Van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen is dan ook geen sprake.
Het betoog faalt.
2.4.2. Voor zover [appellant] betoogt dat over het laten gebruiken van het gebouw als opslagplaats ten behoeve van niet-agrarische doeleinden niet wordt geklaagd en dat ten gevolge daarvan geen overlast wordt ondervonden, zodat er geen aanleiding bestond voor het college om tot handhavend optreden over te gaan, faalt dit betoog. Het ontbreken van klachten betekent niet dat het college de belangen van [appellant] zwaarder moest wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend. Daarbij heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat opslag ten behoeve van bedrijven in het buitengebied ongewenst is vanwege de aantasting van het karakter van het landelijk gebied.
Dat [appellant] mede afhankelijk is van de inkomsten die uit de opslag voortkomen, leidt evenmin tot een ander oordeel. In de persoonlijke belangen van [appellant] is geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien.
Het betoog faalt.
2.5. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het besluit van 27 november 2009 in strijd met het gelijkheidsbeginsel is genomen. Hij voert in dat verband aan dat het college in het geval van het laten gebruiken van het gebouw als opslagplaats ten behoeve van de zogeheten Pleinmarktcommissie, voor een jaarlijks te organiseren rommelmarkt met het oog op instandhouding van een kerkgebouw in Epe, het opleggen van een last onder dwangsom achterwege heeft gelaten. Niet valt in te zien waarom in het geval van het laten gebruiken van het gebouw ten behoeve van het opslaan van goederen van niet-agrarische bedrijven een last onder dwangsom wel is opgelegd, zo stelt hij.
2.5.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de onderhavige zaak geen betrekking op gelijke, dan wel gelijk te stellen, gevallen. De Pleinmarktcommissie slaat de goederen op in het gebouw ten behoeve van een jaarlijks te organiseren rommelmarkt met het oog op de instandhouding van een kerkgebouw in Epe. Nu [appellant] lid is van de desbetreffende kerkgemeenschap, heeft het college deze opslag terecht als privéopslag van [appellant] aangemerkt. De omstandigheid dat [appellant] niet zelf lid is van deze commissie, is daarvoor niet van betekenis. Een dergelijke opslag is niet gelijk te stellen met het gebruik van het gebouw als opslagruimte voor diverse bedrijven.
Het betoog faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Wortmann w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
17-669.