200905791/1/R3.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Tytsjerksteradiel bij besluit van 26 februari 2009 vastgestelde bestemmingsplan "Burgum/Sumar bedrijventerreinen Kanaalzone 2008".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2009, beroep ingesteld. Bij brief van 11 augustus 2009 zijn de gronden aangevuld.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. A. van der Leest, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, is verschenen. Voorts is daar gehoord de raad, vertegenwoordigd door J. Slager, werkzaam bij de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellante] betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding 'wijziging windturbinelocatie van toepassing' die is opgenomen voor een deel van de gronden met de bestemming "Bedrijventerrein 4" en de bestemming "Groen". Zij voert in dit verband aan dat ten onrechte niet is beoordeeld of een milieu-effectrapport (hierna: MER) had moeten worden gemaakt.
2.2.1. Volgens de raad is met de wijzigingsvoorwaarden gewaarborgd dat de wijzigingsbevoegdheid strekt ten behoeve van de bouw van maximaal vier windturbines met een maximale masthoogte van 60 meter en een maximale diameter van de rotoren van 65 meter. De raad stelt zich op basis van raadpleging van diverse deskundigen op het standpunt dat met deze aan de bouw van windturbines gestelde beperkingen de maximale capaciteit van een windturbine ruim onder de 3,75 megawatt per stuk uitkomt. Daarom is geen sprake van een activiteit die betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, aldus de raad. Daarom hoeft volgens de raad geen MER gemaakt te worden.
2.2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer de activiteiten aangewezen die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge het vijfde lid geldt, voor zover in de bijlage bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, de verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport of de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer slechts in zodanige gevallen.
In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als activiteit ten aanzien waarvan de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8e van de Wet milieubeheer van toepassing is, aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 15 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, of 10 molens of meer.
2.2.3. In de planvoorschriften zijn aan het geven van toepassing aan de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid onder meer de voorwaarden verbonden dat het aantal te bouwen windturbines ten hoogste vier bedraagt, dat de hoogte van een windturbinemast ten hoogste 60 meter zal bedragen en dat de diameter van een rotor ten hoogste 65 meter zal bedragen.
Gezien de toelichting van de raad op het vermogen van de windturbines ten behoeve waarvan in het plan een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen, is redelijkerwijs uitgesloten dat sprake is van een gezamenlijke capaciteit van de vier windturbines van 15 megawatt (elektrisch) per jaar of meer. Niet is gebleken van andere factoren in verband waarmee ook bij het niet overschrijden van een drempelwaarde toch een m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt.
Gelet op het vorenstaande behoefde ten behoeve van de bestreden wijzigingsbevoegdheid geen m.e.r.-beoordeling gemaakt te worden.
2.3. Wat betreft het betoog van [appellante] dat het college ten onrechte aan het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer heeft getoetst, terwijl dat is vervangen door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, overweegt de Afdeling dat het college bij het bestreden besluit niet heeft getoetst aan milieuregelgeving, maar dat het college er slechts op heeft gewezen dat in het kader van de milieuregelgeving nog maatregelen kunnen worden getroffen ter voorkoming van hinder. Dat hierbij is verwezen naar het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, dat inmiddels is vervallen, doet niet af aan de mogelijkheid dat met toepassing van milieuregelgeving aanvullende maatregelen worden getroffen.
2.4. [appellante] betoogt verder dat het plan voorziet in een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de oprichting van vier windturbines op een afstand van ongeveer 400 meter van de meest nabijgelegen woning, terwijl in een rapport een aan te houden afstand van 2.500 meter wordt geadviseerd, ter voorkoming van verstoring van de nachtrust en slagschaduw.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat voor de aan te houden afstand tussen windturbines en woningen het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu viermaal de masthoogte als maatstaf hanteert, waaraan in dit geval ruimschoots wordt voldaan, nu de afstand tot de dichtstbijzijnde woning ongeveer 400 meter bedraagt, terwijl het gaat om windturbines met een masthoogte van 60 meter. Voor geluidsoverlast of slagschaduw hoeft volgens het college dan ook niet te worden gevreesd.
2.4.2. Ter onderbouwing van het betoog van [appellante] dat een afstand van minimaal 2.500 meter had moeten worden aangehouden tussen haar woning en de windturbines wijst zij op het rapport "WINDFARMperception: Visual and acoustic impact of wind turbine farms on residents" (Rijksuniversiteit Groningen en University of Gothenburg, 3 juni 2008).
[appellante] heeft geen passages in voornoemd rapport aangegeven, waarin wordt aanbevolen dat tussen woningen en windturbines een afstand van 2.500 meter zou moeten worden aangehouden. Het betreft een studie naar de effecten van windturbines op de leefomgeving van inwoners van Nederland die binnen een afstand van 2.500 meter tot een windturbine wonen. Uit het rapport valt niet af te leiden dat windturbines met een maximale masthoogte van 60 meter en een maximale diameter van de rotoren van 65 meter op een afstand van 400 meter tot een woning leiden tot onaanvaardbare slagschaduw of geluidhinder. Hierin bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de woonwijk van [appellante] voor onevenredige geluidsoverlast of slagschaduw als gevolg van de windturbines niet hoeft te worden gevreesd.
2.5. Volgens [appellante] vormt de van de windturbines te verwachten overlast een ongerechtvaardigde inmenging in de persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
2.5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
2.5.2. Gevraagd naar een nadere toelichting op haar betoog dat sprake is van strijd met artikel 8 van het EVRM, heeft [appellante] ter zitting verklaard dat haar bezwaren op dit punt met name moeten worden gezien in de sfeer van de door het college gemaakte belangenafweging ten aanzien van de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid. [appellante] heeft, gelet op het overwogene onder 2.4.2., evenwel niet aannemelijk gemaakt dat de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid een zodanig negatieve invloed kan hebben op haar leefgenot in en in de omtrek van haar woning of anderszins haar leven zo ingrijpend kan beïnvloeden dat van een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM kan worden gesproken.
Voorts geeft het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat het college te kort is geschoten in een op hem rustende positieve verplichting om redelijke en gepaste maatregelen te nemen ter bescherming van de in artikel 8, eerste lid, van het EVRM neergelegde rechten.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM door goedkeuring te verlenen aan de in geding zijnde wijzigingsbevoegdheid.
2.6. Ten aanzien van het betoog dat realisering van windturbines leidt tot waardedaling van de woning van [appellante] is de Afdeling van oordeel dat, mede gezien de afstand tussen de gronden waarop de wijzigingsbevoegdheid rust en haar perceel van 500 meter, geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
2.7. Wat betreft het betoog van [appellante] dat naar alternatieve locaties had moeten worden gekeken, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het plan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanduiding 'wijziging windturbinelocatie van toepassing' niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van Staat.
w.g. Wiebenga w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010