200906523/1/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1a] en [appellant sub 1b] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]), wonend te [woonplaats], gemeente De Bilt,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente De Bilt,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], gemeente De Bilt,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 juli 2009, nr. 2009INT245591, heeft het college besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente De Bilt bij besluit van 27 november 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de herziening).
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 augustus 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 augustus 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 september 2009. [appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 2 september 2009.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de raad en [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant sub 1] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2010, waar [appellant sub 1], in de persoon van [appellant sub 1a] en bijgestaan door mr. S. Land, [appellant sub 2], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door W.J. de Vries, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. J. Oosterkamp, werkzaam bij BügelHajema Adviseurs, en A. van Breda, werkzaam bij de gemeente, als partij gehoord.
Buiten bezwaren van partijen heeft [appellant sub 2] ter zitting een nader stuk in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient het college rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. De herziening betreft een partiële herziening van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) van de voormalige gemeente Maartensdijk (thans: De Bilt). Daarbij is onder meer beoogd te voldoen aan de verplichting als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO als gevolg van de uitspraken van de Afdeling van 27 augustus 2003, in zaak nrs.
200103396/1 en 200105173/1, en van 28 september 2005, in zaak nr.
200405903/1, en het goedkeuringsbesluit van 30 januari 2007. Voorts zijn enkele aanpassingen ten opzichte van het bestemmingsplan doorgevoerd.
2.3. De herziening is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de WRO. Dit betekent dat voor het college in beginsel geen grond bestaat aan het plan goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de raad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring en het eerdere oordeel van de Afdeling in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit, onderscheidenlijk het eerdere oordeel van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.4. [appellant sub 1] voert aan dat met de enkele toevoeging 'reëel en volwaardig' aan de begripsbepaling van agrarisch bedrijf onvoldoende recht wordt gedaan aan eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003. Volgens hem had tevens moeten worden bezien of de agrarische bedrijven die binnen de bestemmingen "Stadsrandgebied" en "Kleinschalig overgangsgebied" als zodanig zijn bestemd een minimale omvang hebben van 25 NGE.
2.5. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat [appellant sub 1] zich richt tegen onherroepelijke plandelen die in deze procedure niet aan de orde kunnen komen.
2.6. [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie sub 1] te [plaats], gemeente De Bilt. Op het daarnaast gelegen perceel [locatie sub 1a] is een paardenhouderij en -fokkerij gevestigd. In het bestemmingsplan is aan het perceel [locatie sub 1a] de bestemming "Stadsrandgebied" met de aanduiding "agrarisch bedrijf" (hierna: plandeel [locatie]) toegekend.
2.6.1. In eerdergenoemde uitspraak van 27 augustus 2003 heeft de Afdeling, voor zover thans van belang, goedkeuring onthouden aan de begripsbepaling 'agrarisch bedrijf' in artikel 1, lid n., van de voorschriften van het bestemmingsplan, omdat de raad in het besluit tot vaststelling van dat plan niet is ingegaan op een tegen deze bepaling naar voren gebrachte zienswijze.
2.6.2. Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften van de herziening, voor zover thans van belang, wordt in artikel 1 'begripsbepalingen' toegevoegd de begripsomschrijving n. agrarisch bedrijf en wel als volgt:
n. agrarisch bedrijf: een reëel en volwaardig bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren, waarbij houtteelt is uitgesloten.
2.7. Vooropgesteld wordt dat met de toevoeging 'reëel en volwaardig' in de begripsbepaling van agrarisch bedrijf tegemoet is gekomen aan de zienswijze waaraan bij de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte voorbij was gegaan. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant sub 1] in het toekennen in het bestemmingsplan van de aanduiding "agrarisch bedrijf" aan het plandeel Kooijdijk geen aanleiding heeft gezien tegen dat plan beroep in te stellen. In de herziening wordt voorts de begripsbepaling van agrarisch bedrijf door de toevoeging 'reëel en volwaardig' verder ingekaderd ten opzichte van de begripsbepaling van agrarisch bedrijf in het bestemmingsplan. Dit betekent dat deze beperktere omschrijving van agrarisch bedrijf mede als toetsingskader dient voor een bouwaanvraag. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding [appellant sub 1] te volgen in zijn betoog dat de raad gehouden was om van de in het bestemmingsplan aangeduide agrarische bedrijven, in het bijzonder voor zover dit betreft het plandeel Kooijdijk, opnieuw te bezien of sprake is van een bedrijf met een minimale omvang van 25 NGE en of deze in de herziening betrokken hadden moeten worden.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met de herziening eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2003 in zoverre niet in acht is genomen. Evenmin is gebleken dat de feiten en omstandigheden sedert het eerdere oordeel van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat in zoverre aan de uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.8. Verder voert [appellant sub 1] aan dat de in de herziening opgenomen begripsbepaling van agrarisch bouwvlak ten onrechte mogelijk maakt dat in de breedte wordt gebouwd. Dit is volgens [appellant sub 1] in strijd met het gemeentelijke en het provinciale beleid, welke beide gericht zijn op het bouwen in het verlengde van de bestaande bebouwing.
2.9. Het college stemt in met het standpunt van de raad dat de omvang van agrarische bouwvlakken in de voorschriften wordt begrensd en dat voldoende zekerheid wordt geboden omtrent de grootte van de agrarische bouwvlakken en de gevolgen daarvan voor de omringende gronden.
2.10. De raad heeft ter zitting aangegeven dat in het bestemmingsplan is gekozen voor een systeem van verbale agrarische bouwvlakken teneinde te voorzien in een flexibele regeling voor agrarische bouwpercelen. Ter verduidelijking is in de herziening een begripsbepaling van agrarisch bouwvlak opgenomen. De situering van de bouwvlakken wordt aan de hand van een aantal randvoorwaarden in de planvoorschriften bepaald. In de bebouwingsvoorschriften voor agrarische bedrijven is onder meer bepaald dat agrarische bebouwing uitsluitend is toegestaan ter plaatse van bestaande agrarische bedrijven waaraan op de plankaart de aanduiding "agrarisch bedrijf" is toegekend. Verder moet de bebouwing worden gesitueerd binnen het verbale agrarische bouwvlak, waarvan de totale oppervlakte maximaal 1 hectare bedraagt. Voorts bedraagt volgens de begripsbepaling van agrarisch bouwvlak de breedte van het bouwvlak langs de openbare weg niet meer dan 100 meter en de overige zijden, gemeten vanuit de voorgevelrooilijn, niet meer dan 150 meter.
2.11. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planregeling voor agrarische bedrijven voldoende waarborgen biedt voor een landschappelijke verantwoorde erfbebouwing. Niet aannemelijk is gemaakt dat gevreesd moet worden voor een onaanvaardbare aantasting van de zichtlijnen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat een agrarisch bouwvlak met een maximale omvang van één hectare en een maximale breedte van 100 meter niet ongebruikelijk is. Voorts kunnen agrariërs weliswaar zelf de vorm en omvang van hun bouwvlak bepalen en biedt de planregeling op deze wijze flexibiliteit, maar deze flexibiliteit wordt voldoende begrensd door in de voorschriften opgenomen randvoorwaarden.
2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.13. [appellant sub 2] stelt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Zoddengebied A" en de aanduiding "opslag toegestaan" wat betreft het perceel [locatie sub 2] te [plaats] (hierna: het plandeel [locatie]). Hij wenst een bedrijfsbestemming voor het plandeel [locatie] met een vermelding in de bedrijvenlijst als 'opslag bedrijf' en als 'landbouwmechanisatiebedrijf'. Daartoe voert hij aan dat het provinciale beleid voor vrijkomende agrarische bebouwing zich niet verzet tegen de door hem verzochte bedrijfsbestemming. Bovendien heeft de raad volgens hem in vergelijkbare gevallen wel een bedrijfsbestemming toegekend ten behoeve van opslagbedrijven en worden in het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan voor het "Buitengebied Zuid" landbouwmechanisatiebedrijven aangemerkt als landbouwverwante/agrarische functies. Volgens [appellant sub 2] is verder geen sprake van nieuwvestiging van een niet agrarisch bedrijf, nu al in 1987 vrijstelling is verleend voor stalling en opslag ter plaatse en het landbouwmechanisatie bedrijf in 1996 op het perceel is gevestigd.
2.14. Het college stelt zich met de raad op het standpunt dat de herziening bestaande rechten respecteert, nu is voorzien in een regeling voor de opslagactiviteiten op het plandeel [locatie]. Verder onderschrijft het college het standpunt van de raad dat vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf op deze locatie leidt tot nieuwvestiging van een bedrijf, hetgeen een beleidswijziging inhoudt ten opzichte van het bestemmingsplan, waarvoor de herziening niet het geëigende instrument is. Voorts zou dit volgens het college in strijd zijn met het provinciale beleid. Ook bestaat geen ruimte voor uitbreiding van de gebruiksruimte vanwege de ligging van het plandeel [locatie] in de nabijheid van een beschermd natuurgebied.
2.15. De voormalige agrarische bedrijfsbebouwing op het plandeel [locatie] is voor een deel in gebruik voor de opslag van caravans, boten en bouwmaterialen en voor een deel voor de reparatie en verhuur van landbouwmachines. Niet in geschil is dat bij besluit van 17 maart 1987 ten behoeve van de opslagactiviteiten vrijstelling is verleend van het destijds geldende bestemmingsplan.
In de herziening is aan het [locatie] de bestemming "Zoddengebied A" met de aanduidingen "wonen" en "opslag toegestaan" toegekend. Deze bestemming staat de vestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf niet toe.
Ingevolge artikel 3a van de planvoorschriften is onder het doel 'wonen', voor zover de gronden zijn aangegeven met 'opslag toegestaan', mede begrepen de opslag van goederen bij woningen, met dien verstande dat de opslag binnen de bestaande bijgebouwen plaatsvindt en wel tot ten hoogste 400 m2.
2.15.1. Volgens de plantoelichting van het bestemmingsplan is sprake van een vermindering van het aantal agrarische bedrijven. Dit proces zal in de toekomst zeer waarschijnlijk verder voortschrijden. Het beleid is erop gericht om de (dan) voormalige agrarische erven met bebouwing […] een nieuwe bestemming te geven, waardoor de kapitaalvernietiging, die gepaard gaat met het beëindigen van de agrarische functie, zo klein mogelijk is. […]
Als algemene uitgangspunten voor functieverandering van agrarische bedrijven naar een niet-agrarische functie worden de volgende randvoorwaarden gehanteerd:
-opslag van goederen is toelaatbaar, mits dit onder dak plaatsvindt en de omvang daarvan niet meer bedraagt dan 500 m2;
-bedrijven gericht op het stallen, verzorgen, trainen en dresseren van paarden;
-alle andere vormen van bedrijvigheid zijn niet aanvaardbaar;
Het is denkbaar dat in een bepaalde situatie meer functies mogelijk zijn. In dat geval zal de planologische afweging buiten het kader van dit bestemmingsplan plaatsvinden.
2.15.2. Bij besluit van 24 maart 2000, Stcrt. 2000, 65, zoals gewijzigd bij besluit van 25 april 2003, Stcrt. 2003, 95, zijn de Oostelijke Vechtplassen aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste en tweede lid van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: SBZ-VR). Bij beschikking van de Europese Commissie van 7 december 2004 is dit gebied voorts aangewezen als gebied van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio (hierna: de SBZ-HR).
Het [locatie] grenst aan de SBZ-VR en ligt op enkele meters van de SBZ-HR.
2.16. Niet in geschil is dat het bij het landbouwmechanisatie- en reparatiebedrijf van [appellant sub 2] en zijn opslagactiviteiten gaat om een bedrijvigheid die in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het toekennen van een bedrijfsbestemming aan het [locatie] leidt tot nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied. Dat [appellant sub 2] reeds vele jaren de hiervoor genoemde activiteiten feitelijk op het [locatie] verricht doet daar niet aan af.
2.16.1. Volgens het beleid dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan is na beëindiging van de agrarische functie op een perceel de opslag van goederen als niet-agrarische functie toelaatbaar. Het beleid verzet zich echter, behoudens het stallen, verzorgen, trainen en dresseren van paarden, tegen de nieuwvestiging van alle andere vormen van bedrijvigheid. Dit gemeentelijke beleid komt de Afdeling in zoverre niet onredelijk voor. Het college heeft zich dan ook, daargelaten of op grond van het provinciale beleid nieuwvestiging van een landbouwmechanisatiebedrijf of een opslagbedrijf op de onderhavige locatie toelaatbaar is, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gemeentelijke beleid zich verzet tegen het toekennen van een bedrijfsbestemming aan het [locatie]. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad in dit geval aan dat beleid mocht vasthouden. Hierbij heeft het college kunnen betrekken dat met de herziening de bestaande rechten van [appellant sub 2] in acht worden genomen doordat de bestaande opslagactiviteiten op het [locatie] dienovereenkomstig zijn bestemd. Verder heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat uitbreiding van de activiteiten op het [locatie] bovendien niet wenselijk is vanwege de ligging van het [locatie] in de directe nabijheid van de SBZ-VR en SBZ-HR. De omstandigheid dat volgens [appellant sub 2] in het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" landbouwmechanisatiebedrijven wel zijn toegestaan, doet er voorts niet aan af dat het beleid, dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan waarop de herziening betrekking heeft, deze vorm van bedrijvigheid niet toelaatbaar acht. Wat betreft het betoog dat aan andere bedrijven wel een bedrijfsbestemming is toegekend wordt overwogen dat [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie daarvan zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college om deze reden niet heeft kunnen instemmen met de herziening.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat met de herziening eerdergenoemde uitspraken van de Afdeling niet in acht zijn genomen. Evenmin is gebleken dat de feiten en omstandigheden sedert het eerdere oordeel van de Afdeling zodanig zijn gewijzigd dat in zoverre aan de uitspraak geen betekenis meer kan worden toegekend.
2.17. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.18. [appellant sub 3] betoogt dat op zijn gronden twee met elkaar strijdige plannen van toepassing zijn. Het landinrichtingsplan Noorderpark, waarin zijn gronden zijn aangemerkt als beheersgebied en agrarisch gebied, en de herziening, waarin aan zijn gronden de bestemmingen "Zoddengebied A" en "Open weidegebied" zijn toegekend. Hij stelt dat hij door de toegekende bestemmingen ernstig in het gebruik van zijn gronden wordt beperkt.
2.19. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de gronden van [appellant sub 3] zijn betrokken bij het landinrichtingsplan Noorderpark niet in de weg staat aan het opnemen van deze gronden in de herziening. Er is geen sprake van met elkaar strijdige plannen. Het landinrichtingsplan Noorderpark is een op grond van de voormalige Landinrichtingswet vastgesteld plan dat strekt tot verbetering van de inrichting van het gebied waarop het ziet, overeenkomstig de functies van dat gebied zoals deze in het kader van de ruimtelijke ordening zijn aangegeven. Het doel van een bestemmingsplan is daarentegen een goede ruimtelijke ordening te bewerkstelligen van het gebied waarover het bestemmingsplan zich uitstrekt. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan is het beleid inzake landinrichting derhalve niet zonder belang voor de inhoud van dat bestemmingsplan, maar dit beleid kan hiervoor niet bepalend of doorslaggevend zijn. Gesteld noch gebleken is dat in de herziening onvoldoende rekening is gehouden met het landinrichtingsplan Noorderpark. Het betoog dat de gronden ten onrechte zijn betrokken in twee verschillende plannen treft dan ook geen doel.
Verder faalt het betoog van [appellant sub 3] dat met de herziening het agrarisch gebruik van zijn gronden ernstig wordt beperkt reeds omdat hij dit niet nader heeft onderbouwd met argumenten.
2.20. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.G.C. Wiebenga, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Smit-Colenbrander, ambtenaar van staat.
w.g. Wiebenga w.g. Smit-Colenbrander
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010