201001008/1/M2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Sappi Nijmegen B.V., gevestigd te Nijmegen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft het college met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de voorschriften van de op 28 mei 2002 verleende revisievergunning voor een papierfabriek op het perceel Ambachtsweg 2 te Nijmegen, gewijzigd. Dit besluit is op 17 december 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft Sappi bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2010, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Sappi heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2010, waar Sappi, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Arts, advocaat te Nijmegen, en door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door P.W.T. Rosendaal en C.J.G. Koenders, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. Sappi voert aan dat voorschrift 4.1.1 ten onrechte eist dat het bodemrisico ter plaatse van bodembedreigende activiteiten, behoudens de bestaande bedrijfsriolering, voldoet aan bodemrisicocategorie A (verwaarloosbaar bodemrisico), zoals gedefinieerd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (InfoMil; hierna: de NRB). Volgens Sappi kan worden volstaan met bodemrisicocategorie A* (aanvaardbaar bodemrisico), zoals gedefinieerd in de NRB. Zij wijst er op dat het om een bestaande situatie gaat. Volgens Sappi kosten maatregelen om aan bodemrisicocategorie A te voldoen € 210.000, terwijl maatregelen om aan bodemrisicocategorie A* te voldoen tot € 31.500 kosten. Gelet op het verschil tussen deze bedragen is het volgens haar niet redelijk om bodemrisicocategorie A te eisen. Omdat volstaan kan worden met bodemrisicocategorie A* dient volgens Sappi ook voorschrift 4.1.2, dat deze bodemrisicocategorie slechts gedurende een termijn van vijf jaar na het van kracht worden van het bestreden besluit toestaat ten aanzien van de los- en laadplaatsen van gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks, te worden aangepast.
2.2.1. Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in samenhang met artikel 1, eerste lid, van de Regeling aanwijzing BBT-documenten (hierna: de regeling) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met de documenten vermeld in tabel 2 van de bij de regeling behorende bijlage. In tabel 2 van de bijlage bij de regeling is de NRB als document opgenomen.
2.2.2. Uitgangspunt in de NRB is dat de bodemrisico's van bedrijfsmatige activiteiten door doelmatige maatregelen en voorzieningen zoveel mogelijk tot een verwaarloosbaar risico moeten worden beperkt. De NRB beschrijft hiertoe het bodemrisico van die activiteiten en geeft aan welke bodembeschermende maatregelen en voorzieningen zijn te treffen om dat risico te beperken. Volgens de NRB kan, in bestaande situaties, pas als de mogelijke onredelijkheid (technisch/financieel) van een verwaarloosbaar bodemrisico naar het oordeel van het bevoegd gezag is aangetoond, de haalbaarheid van een aanvaardbaar bodemrisico worden afgewogen.
2.2.3. Het door Sappi genoemde bedrag van € 210.000 is gebaseerd op de veronderstelling dat er voor een verwaarloosbaar bodemrisico onder ieder van de zeven losplaatsen van gevaarlijke stoffen in bovengrondse tanks in de inrichting een vloeistofdichte opvangvoorziening met een vloeistofdicht afvoersysteem moet worden aangebracht. Volgens een in opdracht van Sappi opgesteld bodemrisicodocument van 9 november 2006 zou dit € 30.000 per losplaats kosten. Zoals ook door het college is opgemerkt, volgt uit paragraaf 3.3.2 van de NRB echter dat een verwaarloosbaar bodemrisico in dit geval tevens kan worden bereikt door het aanbrengen van een dubbele onafhankelijke overvulbeveiliging met detectie in de tanks. De daarmee gemoeide kosten bedragen volgens het bodemrisicodocument van 9 november 2006 € 4.000 per tank. In de inrichting zijn 14 bovengrondse opslagtanks aanwezig, zodat de totale kosten van deze maatregel € 56.000 zouden bedragen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een dergelijke investering van Sappi kan worden gevergd.
De Afdeling ziet in hetgeen Sappi voorts aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1.2 opgenomen termijn van vijf jaar voldoende lang is. Voor zover Sappi stelt dat zij wordt gedwongen om twee keer kosten te maken, eerst voor maatregelen om een aanvaardbaar bodemrisico te bereiken en vervolgens voor maatregelen om een verwaarloosbaar bodemrisico te bereiken, overweegt de Afdeling dat het Sappi vrij staat om direct voor laatstgenoemde maatregelen te kiezen.
2.3. Sappi voert aan dat de voorschriften 8.1 en 8.2 ten onrechte eisen dat 11 van de 14 in de inrichting aanwezige bovengrondse tanks binnen de daarvoor in voorschrift 8.1 gestelde termijnen worden herbeoordeeld overeenkomstig de bepalingen van de KC-111/01. Volgens Sappi mag de KC-111/01 niet van toepassing worden verklaard op deze bestaande tanks. In dit verband voert zij aan dat de KC-111/01 en de BRL-K903/07, waarop de KC-111/01 een aanvulling vormt, niet zijn opgesteld door de overheid, maar door een private instantie (Kiwa). Het van toepassing verklaren van de beoordelingsvereisten van de KC-111/01 op haar tanks is volgens Sappi voorts niet redelijk, omdat voor deze bestaande tanks geen tankinstallatiecertificaat zal kunnen worden afgegeven. Sappi acht de in voorschrift 8.1 voor herbeoordeling van de tanks gestelde termijnen tot 1 januari 2018 dan wel - voor tank met nummer 2 - 31 december 2018 verder te kort.
2.3.1. De omstandigheid dat de KC-111/01 door een private instantie is opgesteld, betekent niet dat het college daarbij niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de KC-111/01. Hierbij betrekt de Afdeling dat ook in de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling) aansluiting is gezocht bij de KC-111/01. Ingevolge artikel 4.15, zesde lid, van de Regeling moeten alle bovengrondse stationaire opslagtanks voor opslag van de in het eerste lid genoemde stoffen worden onderhouden en beoordeeld overeenkomstig KC-111/01. Deze verplichting geldt, na het verstrijken van bepaalde overgangstermijnen, ook voor bestaande tanks.
De Afdeling ziet in hetgeen Sappi aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 8.1 voor herbeoordeling van de tanks gestelde termijnen voldoende lang zijn. De omstandigheid dat deze termijnen korter zijn dan de in artikel 6.10, tweede lid, van de Regeling voor bestaande tanks genoemde overgangstermijn, brengt niet met zich dat het college deze termijnen niet in redelijkheid heeft kunnen stellen.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010