In deze zaak heeft de Raad van State op 29 september 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante] tegen de weigering van de minister van Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven. De minister had op 6 februari 2009 besloten om de VOG te weigeren, waarna [appellante] bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 28 mei 2009 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 3 maart 2010 het beroep van [appellante] tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellante] hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 april 2010 is ingediend.
Tijdens de zitting op 30 augustus 2010 bleek dat [appellante] inmiddels haar stage had voltooid en haar opleiding had afgerond, waardoor zij geen VOG meer nodig had voor haar functie als pedagogisch medewerker. Desondanks stelde [appellante] dat het van belang was om de vraag te beantwoorden of het beleid van de minister bij VOG-aanvragen stand kan houden, vooral in het licht van het Verdrag inzake de rechten van het kind. De Raad van State oordeelde echter dat [appellante] geen rechtens te beschermen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, aangezien haar belang bij de VOG was vervallen.
De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat er geen actueel en reëel belang meer was voor een inhoudelijke beoordeling. De uitspraak benadrukt dat de bestuursrechter alleen inhoudelijk kan oordelen als de indiener een actueel belang heeft. De beslissing van de Raad van State was dat het hoger beroep niet-ontvankelijk werd verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.