ECLI:NL:RVS:2010:BN8571

Raad van State

Datum uitspraak
29 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201001779/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en de beoordeling van planologische wijzigingen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van verzoeken om vergoeding van planschade door het college van burgemeester en wethouders van Coevorden. De verzoekers, [appellant sub 2A] en anderen, hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van 28 februari 2006, waarin hun verzoeken om schadevergoeding werden afgewezen. De rechtbank Assen heeft op 14 januari 2010 het beroep van de verzoekers gegrond verklaard en het besluit van 27 maart 2007 vernietigd, met de opdracht aan het college om een nieuw besluit te nemen. Tegen deze uitspraak hebben zowel het college als de verzoekers hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 29 september 2010 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad overweegt dat voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden vastgesteld of de verzoeker door de wijziging van het bestemmingsplan in een nadeliger positie is komen te verkeren. De verzoekers hebben aangevoerd dat het nieuwe bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Leeuwerikenveld II' hun woningwaarde heeft verminderd, maar de Raad oordeelt dat het college zich op de adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken heeft mogen baseren.

De Raad concludeert dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college niet op de juiste wijze heeft beoordeeld of het uitzicht op het bedrijventerrein door de groenstrook tussen de woningen en het bedrijventerrein minimaal zal zijn. De verzoekers hebben geen deskundigenrapport overgelegd om de conclusies van de StAB te weerleggen. De Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en veroordeelt het college tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers.

Uitspraak

201001779/1/H2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
2. [appellant sub 2A], [appellant sub 2B] en anderen,
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 14 januari 2010 in zaak nr. 07/288 in het geding tussen:
[appellant sub 2A] en anderen
en
het college.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 februari 2006 heeft het college verzoeken van [appellant sub 2A] en anderen om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college de door [appellant sub 2A] en anderen daartegen gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de besluiten van 28 februari 2006 niet herroepen.
Bij uitspraak van 14 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op de door [appellant sub 2A] en anderen gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 februari 2010, en [appellant sub 2A] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep bij brief van 8 maart 2010 aangevuld. [appellant sub 2A] en anderen hebben hun hoger beroep bij brief van 19 maart 2010 aangevuld.
[appellant sub 2A] en anderen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2010, waar Tabbert, bijgestaan door mr. P.J.G.G. Sluyter, advocaat te Assen, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 september 2005 luidde, kent de gemeenteraad een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts in het geval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
2.3. Aan de verzoeken om vergoeding van planschade hebben [appellant sub 2A] en anderen ten grondslag gelegd dat het op 28 februari 2003 onherroepelijk in werking getreden bestemmingsplan 'Bedrijventerrein Leeuwerikenveld II' (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) de ontwikkeling van een bedrijventerrein op het ten zuiden van hun woningen gelegen gebied (hierna: het plangebied) mogelijk heeft gemaakt en dat dit de waarde van hun woningen heeft verminderd ten opzichte van de planologische mogelijkheden van het plangebied tijdens de voorheen geldende bestemmingsplannen 'Buitengebied 1995' en 'Klooster' (hierna: de oude bestemmingsplannen). Volgens de oude bestemmingsplannen was het plangebied voor landelijk gebied en agrarische doeleinden bestemd.
2.4. Aan de besluiten van 28 februari 2006 heeft het college adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van september 2005 (hierna: de adviezen) ten grondslag gelegd. Volgens de SAOZ voorziet het nieuwe bestemmingsplan in een voor groenvoorzieningen bestemde strook grond ter breedte van 100 tot 240 m tussen de woningen en het aan te leggen bedrijventerrein en bestaat de maximale invulling van deze bestemming uit hoog opgaande beplanting, zodat mag worden verwacht, gezien de breedte van de strook, dat het uitzicht op de op te richten bedrijfsbebouwing minimaal zal zijn. Verder is in de adviezen uiteengezet dat geluidsoverlast als gevolg van de bebouwingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan niet aan de orde is, omdat de afstanden tussen de woningen en het bedrijventerrein daarvoor te groot zijn, de groenvoorzieningen op de daarvoor bestemde strook tussen de woningen en het bedrijventerrein een hinderbeperkende werking hebben en van de op kortere afstand gelegen Rijksweg N34 meer geluidsoverlast uitgaat.
In beroep heeft de rechtbank, op de voet van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Volgens de StAB is het standpunt van de SAOZ over het uitzicht op de op te richten bedrijfsbebouwing niet juist. Daartoe is in een deskundigenverslag van 29 april 2008 (hierna: het deskundigenverslag) uiteengezet dat, gelet op artikel 4, eerste lid, van de bij het nieuwe bestemmingsplan behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), de maximale invulling van de bestemming van de groenstrook niet uit hoog opgaande beplanting bestaat en dat het praktisch gesproken niet mogelijk is een groenstrook aan te leggen die hoog en dicht genoeg is om de bebouwing op het bedrijventerrein aan het zicht te onttrekken. Volgens de StAB is er geen reden te veronderstellen dat het geluidsniveau van de bedrijvigheid op het bedrijventerrein het niveau van het achtergrondgeluid ter plaatse van de woningen merkbaar zal overtreffen. Daartoe is in het deskundigenverslag uiteengezet dat in het nieuwe bestemmingsplan de bestemming 'Bedrijventerrein' is gecombineerd met een zonering om te voorkomen dat woningen in de (naaste) omgeving van een bedrijventerrein hinder, waaronder geluidsoverlast, zullen ondervinden van de bedrijven die zich op het bedrijventerrein vestigen en dat het overigens zal afhangen van het niveau van het achtergrondgeluid, dat afkomstig is van de wegen rondom het buurtschap Klooster en van de thans bestaande bedrijvigheid ten westen, ten zuidwesten en ten zuiden van Coevorden, of het geluid van de bedrijvigheid in het plangebied ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2A] en anderen werkelijk hoorbaar is. In een aanvullend deskundigenverslag van de StAB van 13 februari 2009 (hierna: het aanvullend deskundigenverslag) is verder vermeld dat een eventuele toename in de geluidsbelasting een onderdeel vormt van het geheel van alle relevante factoren die worden betrokken bij de beoordeling van een eventuele planologische verslechtering en dat het, gezien de planologische mogelijkheden onder het oude en het nieuwe regime in combinatie met de ligging van de Rijksweg N34 en de bestaande bedrijventerreinen, niet aannemelijk is dat de toename van de geluidsbelasting nog van invloed zal zijn op de omvang van het eventuele schadebedrag.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar het deskundigenverslag heeft overwogen dat het zich wat betreft het punt van het uitzicht op de bedrijfsbebouwing niet op de adviezen heeft mogen baseren. Daartoe voert het college met verwijzing naar zijn aan de rechtbank gerichte brief van 4 juni 2008 aan dat een groenstrook met een breedte van ongeveer 30 m bij aanplant van bijvoorbeeld naaldbomen volledig afschermend zou zijn. Verder voert het college aan dat de StAB een verkeerde maatstaf heeft toegepast bij het maken van een uitzondering op de maximale invulling van de bestemming van de groenstrook.
2.5.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd voor:
a. groenvoorzieningen en water;
b. waterberging;
c. groenvoorzieningen met opgaande beplanting.
2.5.2. Gelet op deze nevenschikking van planologische mogelijkheden kon een redelijk denkend en handelend koper er ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan niet van uitgaan dat de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen de woningen van [appellant sub 2A] en anderen en het nog aan te leggen bedrijventerrein met hoog opgaande beplanting zou worden ingericht. Voor een redelijk denkend en handelend koper zou op de peildatum aanleiding hebben bestaan om rekening te houden met de kans dat die strook grond in een voor het uitzicht vanuit de woningen minder gunstige zin zou worden ingevuld. Dat betekent dat het college bij de planologische vergelijking ten onrechte onder verwijzing naar de adviezen het standpunt heeft ingenomen dat het uitzicht op het bedrijventerrein minimaal zal zijn als gevolg van de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen de woningen en dat bedrijventerrein. Of de bebouwing op het bedrijventerrein aan het zicht wordt onttrokken bij het feitelijk inrichten van die strook grond met hoog opgaande beplanting, zoals het college heeft aangevoerd, is onder deze omstandigheden niet van belang.
Het betoog faalt.
2.6. [appellant sub 2A] en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de StAB ten onrechte heeft gesteld dat [belanghebbende] vanuit zijn woning uitzicht op het bedrijventerrein heeft. Voorts betogen zij dat de rechtbank heeft nagelaten een oordeel te geven over de door de StAB vastgestelde omvang van de planschade. Daartoe voeren zij aan dat de taxaties van de StAB niet op de daarvoor benodigde specifieke deskundigheid berusten.
2.6.1. De rechtbank heeft het besluit van 27 maart 2007 vernietigd op de grond dat het college ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat het uitzicht op het bedrijventerrein als gevolg van de voor groenvoorzieningen bestemde strook grond tussen de woningen en dat bedrijventerrein minimaal zal zijn en de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan in zoverre geen planologisch nadeel heeft veroorzaakt. De rechtbank mocht het na vernietiging van dat besluit aan het college laten om in een nieuw besluit op de door [appellant sub 2A] en anderen gemaakte bezwaren te motiveren in hoeverre met inachtneming van een juist uitgangspunt en na kennisneming van de verslagen van de StAB aanspraak op schadevergoeding bestond. De rechtbank was niet gehouden zelf in de zaak te voorzien en te oordelen over de door [appellant sub 2A] en andere geplaatste kanttekeningen bij de conclusies van de StAB.
Het betoog faalt.
2.7. [appellant sub 2A] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar het deskundigenverslag en het aanvullend deskundigenverslag heeft overwogen dat het college zich wat betreft de geluidsbelasting op de adviezen heeft mogen baseren. Daartoe voeren zij aan dat uit een rapport van DGMR Industrie, Verkeer en Milieu B.V. van 28 augustus 2006 en een rapport van Stroop Raadgevende Ingenieurs B.V. van 6 februari 2007 blijkt van een toename van de geluidsbelasting op de gevels van de woningen als gevolg van de planologische wijziging en dat de StAB niet of nauwelijks heeft gemotiveerd dat de toename van de geluidsbelasting niet van invloed zal zijn op het eventuele schadebedrag.
2.7.1. Dit betoog faalt. De StAB heeft voldoende inzicht geboden in de feiten en omstandigheden die tot de conclusie hebben geleid dat de toename van de geluidsbelasting niet van invloed zal zijn op het eventuele schadebedrag. Dat [appellant sub 2A] en anderen, die geen deskundigenrapport hebben overgelegd om deze conclusie te weerleggen, in beroep kritische kanttekeningen bij het aanvullend deskundigenrapport hebben geplaatst, brengt niet met zich dat de rechtbank niet van deze conclusie mocht uitgaan. Die kanttekeningen leveren geen concrete aanknopingspunten op voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het aanvullend deskundigenverslag.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Het college dient ten aanzien van [appellant sub 2A] en anderen op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en anderen in verband met de behandeling van het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 921,15 (zegge: negenhonderdeenentwintig euro en vijftien cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden een griffierecht van € 447,00 (zegge: vierhonderdzevenenveertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010
452.