201000945/1/H3.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 16 december 2009 in zaak nr. 09/1140 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Weert.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft mr. P.J.W.M. Theunissen krachtens mandaat van het college, voor zover thans van belang, een verzoek van [appellant] om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) afgewezen.
Bij besluit van 21 juli 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2010, waar [appellant] in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. P.J.W.M. Theunissen, advocaat te Roermond, en J.P.M. Stribos, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wob wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder document verstaan een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat.
Ingevolge dit artikel, aanhef en onder b, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het tweede lid vermeldt de verzoeker bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.2. [appellant] heeft het college verzocht om hem inzage te verlenen in nader aangeduide stukken betreffende het Project Weerter Geschiedschrijving (hierna: het PWG).
2.3. Bij besluit op bezwaar van 21 juli 2009 heeft het college de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Het college heeft daartoe gesteld dat geen informatie over de ontvangst van offertes in juni 2006 over de vormgeving en het drukken van deel 1 van de Weerter Geschiedenis van auteur drs. J.C.G.W. Coenen van het Bureau voor Regionaal Historisch Onderzoek te Maasbracht kan worden verstrekt. De enveloppen waarin de offertes zijn aangeleverd, zijn niet meer aanwezig, en de ontvangst van de offertes is niet geregistreerd, aldus het college. Onverminderd het vorenstaande heeft het college gesteld dat registers van in- en uitgaande post geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen en aldus geen documenten zijn in de zin van de Wob. Voorts heeft het college gesteld dat over een mogelijke vervanging van Coenen slechts een verslag van beleidsambtenaar cultuur Hermans aanwezig is, dat reeds ter inzage heeft gelegen. Verdere stukken zijn niet aanwezig en er is in dat kader geen advies uitgebracht aan het college. Het college beschikt evenmin over notulen van gesprekken met [appellant]. Dat een officieel verslag zou zijn opgemaakt van een gesprek tussen [appellant] en wethouder Coolen, zoals [appellant] heeft gesteld, is bij het college niet bekend. Interne correspondentie over het PWG ziet volgens het college niet op een bestuurlijke aangelegenheid. Het gaat daarbij enkel om praktische informatie die geen betrekking heeft op beleid, de voorbereiding of de uitvoering daarvan. In de op 10 februari 2006 verzonden brief van het college en de daarop betrekking hebbende stukken is eerder inzage gegeven. Bovendien zijn geen vervolgstukken opgesteld die op deze brief betrekking hebben, aldus het college.
2.4. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat voor zover er een gebrek was in de mandaatverlening dit bij het bij haar bestreden besluit is hersteld doordat het bestuursorgaan zelf op het bezwaar heeft beslist. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat [appellant] op enigerlei wijze onkundig is geweest van de status van het besluit van 29 mei 2009 dan wel dat hij anderszins in zijn belangen is geschaad.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 29 mei 2009 onbevoegdelijk is genomen. Hij voert daartoe aan dat aan mr. P.J.W.M. Theunissen ten tijde van het besluit van 29 mei 2009 geen mandaat was verleend en dat de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening aan Theunissen verzet. Voorts is het mandaat te ruim omschreven, zodat de omvang van het mandaat niet helder is, aldus [appellant]. Ook is het besluit van 29 mei 2009 niet op de voorgeschreven wijze ondertekend, ontbreekt een rechtsmiddelenclausule en is het niet gedrukt op gemeentepapier.
De rechtbank is er volgens [appellant] ten onrechte van uitgegaan dat hij door deze wijze van besluitvorming niet in zijn belangen is geschaad. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden omdat hij het door hem betaalde griffierecht in het kader van zijn verzoek om een voorlopige voorziening hangende zijn bezwaar tegen de weigering van het college een besluit te nemen, niet vergoed heeft gekregen. Hij verzoekt om terugbetaling van dit griffierecht.
2.5.1. Ingevolge artikel 7:11 van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Eventuele aan dit besluit klevende gebreken kunnen bij het besluit op bezwaar worden hersteld. Voor zover Theunissen niet bevoegd was het besluit van 29 mei 2009 te nemen, is dit gebrek hersteld bij het besluit op bezwaar van 21 juli 2009 dat is genomen door het college als het bevoegde bestuursorgaan. De rechtbank heeft dit terecht onderkend.
Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellant] niet op enigerlei wijze onkundig is geweest van de reikwijdte van het besluit van 29 mei 2009 en dat hij evenmin anderszins in zijn belangen is geschaad. Aangezien het hoger beroep zich richt tegen de aangevallen uitspraak en tegen een beslissing van de voorzieningenrechter geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, dient de door [appellant] aangevoerde grond over vergoeding van het griffierecht in dat kader buiten beschouwing te worden gelaten.
2.6. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken noch aannemelijk geworden dat het college over meer stukken beschikt dan door hem is gesteld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Het enkele vermoeden van [appellant], al dan niet gevoed door de wandelgangen van het gemeentehuis, maakt dit niet anders, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft het college in dit verband ook kunnen volgen in de weigering om al eerder gevraagde stukken opnieuw ter inzage te leggen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college gemotiveerd en terecht heeft aangegeven dat het registratiesysteem en de interne stukken waar [appellant] om heeft gevraagd, geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen.
2.7. [appellant] betoogt dat de rechtbank de aanwezigheid van onder het college berustende documenten heeft miskend. Er is volgens [appellant] in ieder geval één vervolgstuk op het verslag van beleidsambtenaar cultuur
Hermans van 4 april 2006 en er is een verslag opgesteld door gemeentearchivaris Wassink van het door [appellant] met wethouder Coolen gevoerde gesprek op 6 juli 2006 aanwezig. Bovendien, zo stelt [appellant], is het aannemelijk dat stukken aan de dossiers, die betrekking hebben op de op 10 februari 2006 verzonden brief, zijn toegevoegd. Daarom moet hem inzage in deze stukken worden verleend.
2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 augustus 2007 in zaak nr.
200701417/1) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer bij hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] daartoe heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van het college, dat de dossiers die op de op 10 februari 2006 verzonden brief betrekking hebben niet van inhoud zijn veranderd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in de bedoelde dossiers nadere stukken bevinden, die nog niet openbaar zijn gemaakt. Vaststaat dat [appellant] op grond van een eerder verzoek om informatie op grond van de Wob inzage is verleend in de op 10 februari 2006 verzonden brief en de daarop betrekking hebbende dossiers. Deze gegevens zijn derhalve reeds openbaar gemaakt. Nu deze gegevens reeds openbaar zijn, vallen ze niet onder de reikwijdte van de Wob, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] in zoverre mocht afwijzen.
De Afdeling ziet evenmin aanleiding te twijfelen aan de stelling van het college dat geen vervolgstuk op het verslag van 4 april 2006 en een verslag van het met [appellant] gevoerde gesprek op 6 juli 2006 onder hem berust. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] ook in zoverre mocht afwijzen.
2.8. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de in deze procedure gevraagde interne correspondentie over het PWG en het postregistratiesysteem geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Na kennisneming van het postregistratiesysteem rondom de data van verzending van de offertes zal kunnen blijken of deze al dan niet geregistreerd zijn, aldus [appellant].
2.8.1. In hoger beroep heeft het college gesteld dat, daargelaten zijn standpunt dat interne correspondentie over het PWG in elk geval niet ziet op een bestuurlijke aangelegenheid, na onderzoek is gebleken dat de gevraagde interne correspondentie over het PWG niet is bewaard omdat daarvan toentertijd, vóór het informatieverzoek van [appellant], de noodzaak niet werd ingezien. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding hieraan te twijfelen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedoelde interne correspondentie, al dan niet in elektronische vorm, ten tijde van zijn informatieverzoek bij het college berustte. De rechtbank heeft, zij het op onjuiste gronden, terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] ook in zoverre mocht afwijzen. Het betoog faalt in zoverre.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis te hebben genomen van het postregistratiesysteem van de gemeente Weert over de gevraagde periode overweegt de Afdeling als volgt. Onder bestuurlijke aangelegenheid wordt verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr.
200701294/1) moet de term "bestuurlijk" in dit verband ruim worden opgevat en heeft deze betrekking op het openbaar bestuur in al zijn facetten. De door [appellant] aan de orde gestelde aangelegenheid betreft niet het postregistratiesysteem van de gemeente Weert over een bepaalde periode als zodanig. Het verzoek van [appellant] om de registratiedata van bij de gemeente ingekomen offertes in het kader van het PWG ziet naar het oordeel van de Afdeling op een bestuurlijke aangelegenheid, namelijk het PWG. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
De bedoelde informatie is niet in het postregistratiesysteem opgenomen, zodat de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht heeft geoordeeld dat het college het verzoek van [appellant] in zoverre mocht afwijzen. Het betoog faalt in zoverre dan ook evenzeer.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010