200908062/1/R2.
Datum uitspraak: 29 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2009, no. PDN/2009-040, heeft de minister het gebied Engbertsdijksvenen aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, vierde lid, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) en het besluit van 2 mei 1989, no. J. 89574, tot aanwijzing van het gebied Engbertsdijksvenen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) gewijzigd als ook het besluit van 20 september 1982, no. NLB/GS/GA-52120, tot aanwijzing van het gebied Engbertsdijksvenen als staatsnatuurmonument gewijzigd vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2009, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2009, beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de minister, vertegenwoordigd door mr. H.D. Strookman, werkzaam bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) wijst de minister gebieden aan ter uitvoering van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat een besluit als bedoeld in het eerste lid de instandhoudingsdoelstelling voor het gebied. Tot de instandhoudingsdoelstelling behoren in ieder geval:
a. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de leefgebieden, voor zover vereist ingevolge de Vogelrichtlijn of
b. de doelstellingen ten aanzien van de instandhouding van de natuurlijke habitats of populaties in het wild levende dier- en plantensoorten voor zover vereist ingevolge de Habitatrichtlijn.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan de instandhoudingsdoelstelling, bedoeld in het tweede lid, mede betrekking hebben op doelstellingen ten aanzien van het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied, anders dan vereist ingevolge de richtlijnen, bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.
2.1.1. Ingevolge artikel 19a, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover thans van belang, stellen gedeputeerde staten na overleg met de eigenaar, gebruiker en andere belanghebbenden, voor het op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied een beheerplan vast waarin met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling wordt beschreven welke instandhoudingsmaatregelen getroffen dienen te worden en op welke wijze.
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn wijst, voor zover hier van belang, wanneer een gebied tot een gebied van communautair belang is verklaard, de betrokken lidstaat het gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone.
2.1.2. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998, voor zover hier van belang, kent, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit, genomen krachtens hoofdstuk III van de Nbw 1998, schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, het orgaan dat dat besluit heeft genomen of geacht wordt te hebben genomen, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [appellante sub 1] betoogt dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar agrarische bedrijfsbelangen. Voorts betoogt zij dat de minister het bestreden besluit niet had mogen nemen zonder voorafgaande schadeloosstelling, nu dat besluit aanzienlijke beperkingen voor haar bedrijf met zich brengt. Zij wijst hierbij op het mogelijk beperken of uitsluiten van drainagemogelijkheden.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat het onduidelijk is welke gevolgen het bestreden besluit heeft voor zijn bedrijf omdat het beheerplan voor het gebied Engbertsdijksvenen nog niet is vastgesteld. Door het ontbreken van een beheerplan is nog onzeker welke soorten zich waar in het gebied bevinden. Tevens betoogt hij dat mede gezien de onzekerheid omtrent het bestaand gebruik de gevolgen van het besluit onvoldoende inzichtelijk zijn gemaakt. Volgens [appellant sub 2] leidt het besluit tot een aanzienlijke waardevermindering van zijn bedrijf. Hij voert voorts aan dat de begrenzing ten opzichte van het ontwerpbesluit is gewijzigd waardoor het gebied dichter bij zijn bedrijf komt en de nadelige gevolgen voor zijn bedrijf dus nog groter zullen zijn. Daarnaast vreest [appellant sub 2] voor rechtsongelijkheid omdat de beheerplannen niet volgens een verplicht protocol hoeven te worden vastgesteld.
2.4. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebied Engbertsdijksvenen in mei 2003 is aangemeld op grond van artikel 4 van de Habitatrichtlijn. Vervolgens is het gebied in december 2004 door de Europese Commissie geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio. Dit gebied moest dan ook worden aangewezen als Natura 2000-gebied. Hierbij mag volgens de minister geen rekening worden gehouden met eventueel nadelige gevolgen op economisch, sociaal of cultureel gebied.
Ten aanzien van de gewijzigde begrenzing ten opzichte van het ontwerpbesluit heeft de minister ter zitting toegelicht dat het gebied Engbertsdijksvenen aan de zuidzijde beperkt is uitgebreid teneinde een goed ecologisch beheer van het gebied mogelijk te maken.
2.5. Met betrekking tot de betogen dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit de belangen van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] had moeten betrekken, verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 5 november 2008 in zaak nr.
200802545/1, waarin reeds is overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bij een aanwijzingsbesluit als het onderhavige uitsluitend overwegingen van ecologische aard kunnen worden betrokken bij de begrenzing van het gebied. Geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (HvJ EG 7 november 2000, no. C-371/98, www.curia.europa.eu (First Corporate Shipping), overwegingen 16 en 25).
2.6. Over de door [appellante sub 1] en [appellant sub 2] gestelde schade overweegt de Afdeling dat artikel 31, eerste lid, van de Nbw 1998 een regeling bevat voor vergoeding van door belanghebbenden geleden schade als gevolg van een besluit genomen krachtens hoofdstuk III van die wet. Artikel 10a maakt deel uit van dat hoofdstuk, zodat eventuele schade als gevolg van het bestreden besluit valt onder het bereik van de in artikel 31 opgenomen schadevergoedingsregeling.
2.7. Over het betoog van [appellant sub 2] dat met het bestreden besluit ten onrechte niet is gewacht op het vast te stellen beheerplan, overweegt de Afdeling onder verwijzing naar voormelde uitspraak dat uit artikel 19a van de Nbw 1998 noch uit enige andere wettelijke bepaling volgt dat het aanwijzingsbesluit en het beheerplan voor dit gebied gelijktijdig hadden moeten worden vastgesteld. Dat een nauwkeuriger vaststelling van de gevolgen van de aanwijzing eerst kan plaatsvinden na totstandkoming van het beheerplan vloeit daaruit voort dat, naar volgt uit de aangehaalde bepaling, eerst in het beheerplan de concreet te nemen instandhoudingsmaatregelen worden vastgelegd. De minister heeft in redelijkheid reeds voor de totstandkoming van het beheerplan kunnen overgaan tot aanwijzing van dit gebied. Daarbij betrekt de Afdeling dat uit artikel 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn voor Nederland de verplichting voortvloeit om de gebieden die tot gebied van communautair belang zijn verklaard zo spoedig mogelijk als speciale beschermingszone aan te wijzen en de prioriteiten voor het betrokken gebied vast te stellen.
Daarnaast is de omvang van de gevolgen van een activiteit die plaatsvindt buiten een Natura 2000-gebied voor de natuurwaarden in dat gebied, behalve van de afstand tussen die activiteit en het betrokken gebied, onder meer afhankelijk van de aard en omvang van de activiteit, de specifieke omstandigheden in het desbetreffende gebied en de gevoeligheid van de betrokken soorten en habitattypen voor de gevolgen van die activiteit. Daardoor kan niet op voorhand in algemene zin worden vastgesteld vanaf welke afstand tot het betrokken gebied zich al dan niet gevolgen van betekenis zullen kunnen voordoen. Gelet daarop heeft de minister in het bestreden besluit terecht afgezien van het nauwkeurig aangeven in hoeverre de aanwijzing consequenties heeft voor activiteiten buiten het aangewezen gebied, zoals voor het bedrijf van [appellant sub 2].
2.8. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 2] voor rechtsongelijkheid overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het bestreden besluit maar op het nog vast te stellen beheerplan. Deze beroepsgrond kan in de onderhavige procedure derhalve niet aan de orde komen.
2.9. De conclusie is dat hetgeen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
De beroepen zijn ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Broekman
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2010