201007552/2/H1.
Datum uitspraak: 21 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 juni 2010 in zaak nr. 10/395 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 17 april 2009 heeft het college [verzoeker], voor zover thans van belang, onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 mei 2010 de bewoning van de bedrijfswoning aan de [locatie] te [plaats] te staken.
Bij besluit van 23 november 2009 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2010, verzonden op 23 juni 2010, heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 augustus 2010, hoger beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 september 2010, waar [verzoeker], bijgestaan door mr. B.G.M. de Ruijter, advocaat te Tilburg, en het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, vertegenwoordigd door mr. J.M.B. van Overdijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar [belanghebbende], in persoon, als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Niet in geschil is dat [verzoeker] de bedrijfswoning aan de [locatie] te [plaats] in strijd met artikel 3, lid B/C, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening Bosch en Duin" bewoont, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
2.3. [verzoeker] betoogt dat zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen, die het college aanleiding hadden dienen te geven van handhavend optreden af te zien. Daartoe wijst hij op een lopende civielrechtelijke procedure. Voorts voert hij aan dat handhavend optreden in zijn geval in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dit kader een aantal adressen in de omgeving genoemd, waar volgens hem eveneens sprake is van burgerbewoning van bedrijfswoningen, maar waar niet tegen wordt opgetreden.
2.4. Naar voorlopig oordeel speelt het gestelde met betrekking tot een lopende civielrechtelijke procedure in deze procedure een ondergeschikte rol.
2.5. Waar het betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het college bij de rechtbank gesteld in dit soort gevallen een beleid te voeren, waarbij handhavend optreden slechts wordt overwogen in gevallen waarin daarom door derden wordt verzocht. Omdat daarvan in de door [verzoeker] genoemde gevallen geen sprake was, heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen. De voorzitter heeft echter twijfel of het enkele feit dat al dan niet om handhaving is verzocht voldoende reden is om al dan niet handhavend op te treden en of daarmee sprake is van een consistent en doordacht handhavingsbeleid, zoals het gelijkheidsbeginsel vergt. Eerst ter zitting bij de voorzitter heeft het college uiteengezet, waarom de door [verzoeker] genoemde naar zijn oordeel gelijke gevallen naar het oordeel van het college ook anderszins verschillen, doch dat vergt een nader debat en een nadere beoordeling in de bodemprocedure. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de toch al zeer geruime duur van de illegale bewoning door [verzoeker] acht de voorzitter het nadeel voor [verzoeker] onevenredig groot, wanneer deze voor afloop van de bodemprocedure aan de last uitvoering moet geven.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 23 november 2009, kenmerk SE/PJZJZ/10870/JvD/MvD, en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 17 april 2009, kenmerk GOSLOTO/PU09_10288271;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tilburg tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Tilburg aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2010