201002489/1/H3.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 januari 2010 in zaak nrs. 09/9057 en 10/384 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
Bij besluit van 2 september 2009 heeft het college een aanvraag van [appellant] om afgifte van een voorrangsverklaring voor een woningzoekende afgewezen.
Bij besluit van 15 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 september 2010, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.E. Groenenberg, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. L. Maâtoug, werkzaam bij de gemeente Delft, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening stadsgewest Haaglanden 2005 (hierna: de Verordening), voor zover thans van belang, verlenen burgemeester en wethouders een voor het gehele stadsgewest geldende voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven en hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
Ingevolge het eerste lid, onder b, aanhef en onder 1, is van een zodanige situatie sprake indien de woonsituatie naar het oordeel van de burgemeester en wethouders door sociale en/of medische omstandigheden zodanig is verstoord dat levensgevaar voor één of meer leden van het huishouden dreigt dan wel dat één of meer leden van het huishouden zodanig geestelijk, emotioneel en/of lichamelijk belast is, dat volledige ontwrichting uit het geheel waarvan betrokkene deel van uitmaakt, optreedt en zelf niet in staat is dit op te lossen.
Ingevolge artikel 60, tweede lid, voor zover thans van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd in gevallen waarin de toepassing van de Verordening naar hun oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
Bij de uitoefening van de bevoegdheid ingevolge artikel 31, eerste lid, onder a, hanteert het college beleidsregels die zijn neergelegd in Uitvoeringsregels voorrangsbepaling stadsgewest Haaglanden (hierna: de Uitvoeringsregels).
Volgens paragraaf 3 van de Uitvoeringsregels, voor zover thans van belang, dient de aanvrager van de voorrangsverklaring aan te tonen dat de sociale en/of medische problemen direct samenhangen met de huidige woonsituatie en dat deze er alles aan gedaan heeft om de situatie te voorkomen of te verbeteren. Van levensbedreiging of levensontwrichting is sprake wanneer de aanvrager (of één van de leden van het huishouden) in samenhang met ernstige woonproblemen, niet meer in staat is zelfstandig te functioneren in gezin (of als alleenstaande) en/of werk.
2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 2 september 2009 tot weigering van een voorrangsverklaring heeft het college een advies van de Delftse Adviescommissie Voorrangsbepaling (hierna: het advies) van 2 september 2009 ten grondslag gelegd. Volgens het advies is bij [appellant] geen sprake van een levensbedreigende situatie dan wel levensontwrichtende situatie en kan hij zijn woonprobleem ook op andere wijze oplossen. Het advies is gebaseerd op een door een GGD-arts opgesteld rapport van 4 augustus 2009 (hierna: het rapport). In het rapport heeft de GGD-arts geconcludeerd dat er geen medische indicatie is voor een andere woonruimte binnen drie maanden, en dat de problemen van [appellant] van sociale aard zijn.
2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college in de verklaring van de huisarts van 9 december 2009 geen aanleiding heeft hoeven zien om een nader advies aan de GGD-arts te vragen. [appellant] voert hiertoe aan dat zijn medische situatie gezien het tijdsverloop tussen het rapport en deze verklaring aanzienlijk kan zijn verslechterd.
2.3.1. Het betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 27 januari 2010 in zaak nr.
200904478/1/H3mag het bestuursorgaan, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies is uitgebracht, dit advies betrekken bij zijn beoordeling van een aanvraag, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat de verklaring van de huisarts geen aanknopingspunten bevat voor de stelling dat de medische situatie van [appellant] ten tijde van het in beroep bestreden besluit anders was dan ten tijde van het opstellen van het rapport. De enkele stelling van [appellant] dat zijn situatie in de tussenliggende periode aanzienlijk verslechterd kan zijn, maakt dit niet anders. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college in de verklaring van de huisarts geen aanleiding heeft hoeven zien om een nader onderzoek te verrichten.
2.4. Verder betoogt [appellant] dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule van artikel 60, tweede lid, van de Verordening. Hij voert hiertoe aan dat zijn situatie uniek is, mede gelet op zijn verblijfsrechtelijke geschiedenis en dat er om die reden geen precedentwerking van de verlening van de voorrangsverklaring zal uitgaan.
2.4.1. Het college heeft over het toepassen van de hardheidclausule het standpunt ingenomen dat de woningmarkt in Delft overspannen is, dat het verstrekken van een voorrangsverklaring aan [appellant] een onaanvaardbaar precedent zou scheppen, en dat met het invoeren van een ruimhartiger afgiftebeleid een voorrangsverklaring aan betekenis zou verliezen.
2.4.2. Het betoog van [appellant] faalt. Vooropgesteld wordt dat het al dan niet toepassen van een hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid van het college is. De toepassing hiervan moet door de rechter dan ook terughoudend worden getoetst. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in hetgeen [appellant] aanvoert geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat zijn situatie dermate uniek is, dat geen precedentwerking van de verlening van de voorrangsverklaring zal uitgaan. Voorts deelt de Afdeling het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn woonproblemen niet zelf kan oplossen, in aanmerking genomen dat hij naar eigen zeggen al bijna 20 jaar bij verschillende vrienden heeft gewoond en blijkens het rapport een goed sociaal netwerk heeft. Daarnaast heeft [appellant] het standpunt van het college dat hij in voorkomende gevallen gebruik kan maken van de daklozenopvang niet bestreden. De Afdeling is met de voorzieningrechter van oordeel dat het college de overspannen woningmarkt in Delft zwaarder heeft mogen laten wegen dan de omstandigheden van [appellant], mede gelet op het karakter van een voorrangsverklaring. De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.5. Gelet op het voorgaande heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] om een voorrangsverklaring voor een woningzoekende in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010