201004050/1/H2.
Datum uitspraak: 22 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juni 2008 in zaak nr. 07/1362 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college).
Bij besluit van 24 januari 2007 heeft het college een aanvraag van [appellante] om tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang afgewezen.
Bij besluit van 30 augustus 2007 heeft het het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juni 2008, verzonden op 24 juni 2008, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellante] tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het vernietigd, doch bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Centrale Raad van Beroep ingekomen op 9 juli 2008 en na doorzending bij de Raad van State op 23 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. I van Kesteren, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 25 van de Wet kinderopvang stelt de gemeenteraad bij verordening regels vast omtrent de tegemoetkoming van de gemeente. Deze regels hebben betrekking op de verlening, de voorschotverlening en de vaststelling van de tegemoetkoming.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de krachtens die bepaling vastgestelde Verordening kinderopvang Amsterdam wordt de tegemoetkoming vastgesteld met ingang van de datum, waarop de aanvraag voor de tegemoetkoming is ontvangen.
Ingevolge het derde lid wordt de tegemoetkoming vastgesteld voor maximaal een jaar.
2.2. [appellante] heeft op 18 november 2005 een tegemoetkoming in de kosten van kinderopvang voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 aangevraagd. Bij besluit van 20 april 2006 heeft het college haar een zodanige tegemoetkoming verleend voor de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006.
Op 23 januari 2007 heeft zij een zodanige tegemoetkoming voor de periode 1 september 2006 tot en met 31 december 2006 aangevraagd. Het besluit van 24 januari 2007 is daarop genomen. Het is gebaseerd op de motivering dat een tegemoetkoming slechts toegekend kan worden vanaf de aanvraag.
2.3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat zij niet wist dat de tegemoetkoming bij het besluit van 20 april 2006 slechts was toegekend voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 augustus 2006 en zij voor de periode daarna een nieuwe aanvraag moest indienen. Zij voert daartoe aan dat zij verschillende stukken, waaronder dat besluit, niet heeft ontvangen en zij ervan mocht uitgaan dat de haar toegekende tegemoetkoming zou doorlopen tot en met 31 december 2006, omdat het college op de uitkeringsstrook van augustus 2006 had vermeld dat de volgende betaling op 19 september 2006 zou plaatsvinden en de belastingdienst ook een uitkeringsperiode januari tot en met december hanteert. Volgens haar is dat een bijzondere omstandigheid die het toekennen van een tegemoetkoming met terugwerkende kracht in dit geval rechtvaardigt.
2.3.1. Het betoog faalt. Zelfs indien het er voor moet worden gehouden dat [appellante], zoals zij stelt, bepaalde stukken niet heeft ontvangen, kan dit er niet toe leiden dat zij aanspraak had op een tegemoetkoming voor de periode 1 september 2006 tot en met 31 december 2006, nu de aanvraag daarvoor eerst in januari 2007, derhalve na afloop van die periode, is ingediend. Artikel 6, eerste lid, van de Verordening staat aan toekenning in de weg. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, kan derhalve, wat daar verder van zij, niet leiden tot het door haar ermee beoogde resultaat.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010