201000510/2/R2.
Datum uitspraak: 14 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 29 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend ten behoeve van het verplaatsen en uitbreiden van een melkveehouderij en minicamping van [locatie 1] te [plaats] naar [locatie 2] te [plaats], in de nabijheid van het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold en Leggelderveld.
Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college het door [verzoeker] en anderen hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben [verzoeker] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 april 2010, hebben [verzoeker] en anderen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 31 augustus 2010, waar [verzoeker] en anderen, in de persoon van [gemachtigden], bijgestaan door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.J.J.M. Klijs, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord, bijgestaan door mr. drs. I.F.M. Kwint.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De vergunning heeft betrekking op de verplaatsing van de melkrundveehouderij met minicamping van [vergunninghouder], gelegen aan de [locatie 1] te [plaats], naar de [locatie 2] te [plaats], en op de uitbreiding daarvan tot ten hoogste 120 vaarzen en volwassen koeien en 84 stuks jongvee. De afstand van de beoogde vestigingsplaats van het bedrijf tot het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold en Leggelderveld bedraagt ongeveer 1300 meter. Op grotere afstand bevinden zich de Natura 2000-gebieden Havelte-Oost en het Dwingelderveld.
2.3. [verzoeker] en anderen betogen dat het college bij het bestreden besluit het door hen gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Naar hun mening zijn zij, anders dan het college stelt in zijn op 18 maart 2010 gedateerde nadere motivering van het besluit, wel belanghebbend bij het besluit tot verlening van de vergunning, aangezien zij allen eigenaren zijn van percelen die liggen in de directe nabijheid van het perceel waar het bedrijf zal worden gevestigd. Verder is volgens hen bij het besluit om de vergunning te verlenen ten onrechte afgezien van het maken van een passende beoordeling, nu de verplaatsing van het bedrijf onder meer op bepaalde plaatsen in de omliggende Natura 2000-gebieden zal leiden tot een toename van de depositie van ammoniak op daarvoor gevoelige habitats terwijl de daar geldende kritische depositiewaarden al worden overschreden. Met het verzoek beogen zij onomkeerbare gevolgen van de verlening van de vergunning te voorkomen.
2.4. Bij uitspraak van 31 maart 2010, nr.
200908623/1/H1heeft de Afdeling het door onder meer [verzoeker] en anderen ingestelde beroep tegen de bouwvergunning die ten behoeve van de vestiging van het bedrijf was verleend ongegrond verklaard. Als gevolg daarvan eindigde de schorsing die de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen ten aanzien van de bouwvergunning had uitgesproken. Nu [vergunninghouder] verder beschikt over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 en ook overigens de benodigde vergunningen zijn verleend, betekent het voorgaande dat met de bouwwerkzaamheden een aanvang kan worden gemaakt. Gelet daarop acht de voorzitter een voldoende spoedeisend belang aanwezig.
2.5. Uit door [verzoeker] en anderen overgelegde luchtfoto's blijkt dat hun percelen deels grenzen aan het perceel waar het bedrijf van [vergunninghouder] zal worden gevestigd en zich deels bevinden op een afstand van ongeveer 150 meter, gerekend tussen de beide perceelgrenzen. Gezien de aard en de omvang van het veehouderijbedrijf en het feit dat de vestiging ervan wordt mogelijk gemaakt op tot nu toe onbebouwde gronden in een betrekkelijk open landelijk gebied, acht de voorzitter aannemelijk dat de vergunde activiteit mogelijk nadelige gevolgen zal kunnen hebben ter plaatse van de percelen van [verzoeker] en anderen, zodat hun belang rechtstreeks bij het besluit omtrent verlening van de vergunning is betrokken. Dat [verzoeker] en anderen vanuit hun woning geen direct zicht zouden hebben op het gedeelte van het perceel waar de bouw van stallen is voorzien, zoals het college stelt, is, nog daargelaten of dat juist is, in dit verband niet van doorslaggevende betekenis. Hieruit volgt dat het college hen naar voorlopig oordeel van de voorzitter ten onrechte niet in hun bezwaren heeft ontvangen, zodat aanleiding bestaat het bestreden besluit te schorsen.
2.6. Ten aanzien van het besluit tot verlening van de vergunning betwijfelt de voorzitter of het college ervan heeft mogen uitgaan dat op grond van objectieve gegevens kon worden uitgesloten dat de verplaatsing en uitbreiding van het bedrijf, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen, significante gevolgen kon hebben voor de desbetreffende Natura 2000-gebieden, zodat een passende beoordeling achterwege kon blijven. Daarbij betrekt hij dat hierover in de vergunning slechts wordt gesteld dat de depositie die het bedrijf veroorzaakt op het Natura 2000-gebied Drents-Friese Wold en Leggelderveld als geheel door de verplaatsing daalt van 431,56 naar 5,07 mol/ha/jr. Daarin wordt echter niet ingegaan op de aanwezigheid in het gebied van gevoelige habitattypen en de mogelijke gevolgen daarvoor van de vergunde activiteit, de ter plaatse geldende kritische depositiewaarden, de al bestaande achtergronddepositie en de gevolgen voor de andere nabijgelegen Natura 2000-gebieden, te weten Havelte-Oost en het Dwingelderveld. Ook ter zitting heeft het college desgevraagd geen nadere toelichting op het besluit tot verlening van de vergunning kunnen geven. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding ook ten aanzien van het besluit tot verlening van de vergunning tot schorsing over te gaan.
2.7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 december 2009, kenmerk 50/RO/2009016619, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 mei 2009, kenmerk RO/2009006545;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van de bij [verzoeker] en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 922,35 (zegge: negenhonderdtweeëntwintig euro en vijfendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro) voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
III. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Drenthe aan [verzoeker] en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht, ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Hoekstra w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2010