201004354/2/R2.
Datum uitspraak: 13 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud Dorpsgezicht Bruchem-Dorp, gevestigd te Bruchem, gemeente Zaltbommel,
verzoekster,
de raad van de gemeente Zaltbommel,
verweerder.
Bij besluit van 11 februari 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Bruchem, [locatie 1]" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 2010, heeft de stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 17 augustus 2010, waar de stichting, vertegenwoordigd door W.F. Zandbergen, W.C. Wismeijer en F. Kruijshaar, en de raad, vertegenwoordigd door P.L.F. Bassa, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en bijgestaan door mr. J.H. Hartman.
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Met het plan wordt de verplaatsing van een paardenfokkerij annex landbouwmechanisatiebedrijf (LMB) van [locatie 2] naar [locatie 1] te [plaats] mogelijk gemaakt.
2.3. De raad betwist dat de stichting kan worden aangemerkt als belanghebbende nu de omschrijving van de doelstelling van de stichting in haar statuten te algemeen is om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat de belangen van de stichting rechtstreeks zijn betrokken bij het bestreden besluit en voorts niet of althans onvoldoende is gebleken van feitelijke werkzaamheden.
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.3.2. Blijkens artikel 2 van haar statuten heeft de stichting ten doel:
a. het dorpskarakter van Bruchem in bouwkundig, landschappelijk, stedenbouwkundig en andere opzichten te bevorderen, bewaren en beschermen;
b. het behouden en weer (zoveel mogelijk) terugbrengen van het dorpsgezicht bepalende elementen, zoals (kerk)gebouw(en), ornamenten, beplantingen en bestratingen, sky-lines en landschappen, welke karakteristiek zijn of waren in Bruchem.
In het derde lid van artikel 2 is opgenomen dat waar wordt gesproken over Bruchem, daaronder mede wordt begrepen de directe omgeving van Bruchem. In territoriaal opzicht is de doelstelling van de stichting derhalve beperkt tot Bruchem en de directe omgeving.
Voorts blijkt uit het tweede lid van artikel 2 van de statuten dat de stichting haar doel tracht te verwezenlijken door onder meer het voorkomen van bouw en/of uitbreiding van woon-, kantoor-, bedrijfs- of kerkgebouwen en dergelijke, die vanwege architectonische vorm, kleurgeving, bestemming of om een andere reden het dorpsgezicht van Bruchem ontsieren of de leefbaarheid verminderen, en alle handelingen die tot deze doelstelling zouden kunnen leiden, waaronder het voeren van acties en het promoten van Bruchem.
Ter zitting heeft de stichting toegelicht dat zij overleg voert met de gemeente en de provincie over onder meer de omlegging van de N322 en burgers regelmatig informeert via nieuwsbrieven. Gelet op het voorgaande is de voorzitter van oordeel dat de stichting door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt. De stichting kan naar het oordeel van de voorzitter dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb worden aangemerkt. Er bestaat derhalve geen aanleiding aan te nemen dat het beroep van de stichting in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
2.4. De stichting betoogt tevergeefs dat sprake is van onbehoorlijk bestuur van de raad omdat hij gelijktijdig met het plan een ander bestemmingsplan in procedure heeft gebracht, waarbij door de raad is erkend dat beide plannen van elkaar afhankelijk zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de bedrijfsverplaatsing van de paardenfokkerij annex LMB slechts doorgang zou kunnen vinden indien het op [locatie 1] gevestigde kinderdagverblijf zou worden verplaatst naar Krangstraat 4 te Bruchem. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het tegelijk in afzonderlijke plannen mogelijk maken van samenhangende ontwikkelingen is aan te merken als onbehoorlijk bestuur.
2.5. Voorts kan de stichting zich niet verenigen met de verplaatsing van het LMB naar [locatie 1] omdat het bedrijf niet past in de omgeving. De voorziene locatie betreft volgens haar een gevoelig kernrandgebied tussen open agrarisch gebied en de bebouwde kom. Het oprichten van grootschalige bebouwing op het perceel [locatie 1] brengt met zich dat het vrije uitzicht vanaf het kruispunt Steenweg/Viaductweg op de kern van Bruchem komt te vervallen. Ook is vanwege de aanwijzing van het gebied als 'waardevol landschap' in het Streekplan Gelderland 2005 (hierna: het streekplan), volgens de stichting ten onrechte afgezien van het opstellen van een beeldkwaliteitsplan.
2.5.1. De raad acht het bedrijf passend in de omgeving en stelt dat de effecten op de omgeving beperkt zijn nu nabij het perceel reeds twee pluimveehouderijen en een champignonkwekerij zijn gevestigd en het perceel voorts nabij de A2 is gelegen. Op grond van het voorheen geldende plan was reeds grootschalige agrarische bebouwing toegestaan. Het plan voorziet in een lagere bouwhoogte en een kleiner bebouwingsoppervlak dan voorheen, aldus de raad.
Het opstellen van een beeldkwaliteitsplan acht de raad niet noodzakelijk. In het streekplan is het gebied weliswaar aangewezen als "Multifunctioneel gebied' met de aanduiding 'waardevol landschap' maar in dergelijke gebieden wordt volgens de raad door de provincie niet sturend opgetreden. Daarnaast zijn de gemeentelijke welstandseisen in het gebied afgestemd op agrarische bebouwing en agrarisch gelieerde bebouwing.
2.5.2. In de stukken en tijdens het verhandelde ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat op grond van het voorheen geldende plan "Buitengebied 1991" het gehele bouwvlak kon worden bebouwd en een maximale bouwhoogte van 12 meter met een ontheffingsmogelijkheid van 10% was toegestaan.
Op grond van artikel 3.2, eerste lid, van de planregels in samenhang met de verbeelding is thans een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter toegestaan met een ontheffingsmogelijkheid van 10%. Voorts mag binnen het bouwvlak het bebouwingspercentage niet meer dan 45 bedragen. De bebouwingsmogelijkheden zijn ten opzichte van het voorheen geldende plan derhalve ingeperkt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor oordeel dat het plan leidt tot aantasting van het zicht op de kern Bruchem.
2.5.3. Voor zover de stichting wijst op het streekplanbeleid volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2010 in zaak nr.
200902832/1dat met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) het streekplan, behoudens indien sprake is van een concrete beleidsbeslissing, niet rechtstreeks bindend meer is voor het gemeentebestuur bij de vaststelling van een ruimtelijk plan. De Afdeling stelt vast dat het streekplan, voor zover hier van belang, geen concrete beleidsbeslissingen bevat. De raad is derhalve niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. Wel dient de raad het provinciale beleid op dit punt in de afweging mee te wegen als een bij het plan betrokken belang. De raad heeft zich blijkens het verhandelde ter zitting aangesloten bij het beleid van de provincie en dit beleid bij de afweging betrokken. Daarbij heeft de raad naar het oordeel van de voorzitter in redelijkheid kunnen afzien van het opstellen van een beeldkwaliteitsplan nu op grond van het voorheen geldende plan reeds aanzienlijke bebouwing was toegestaan en voorts in de plantoelichting is beschreven welke bebouwing op het perceel zal worden opgericht. Daarbij is zowel aandacht besteed aan eisen ten behoeve van de landschappelijke inpassing, zoals de aanleg van een groene verdichting aan de zijde van de Viaductweg, als aan eisen met betrekking tot de maatvoering van de bedrijfsbebouwing.
2.6. De stichting stelt verder dat het plan leidt tot verkeersonveilige situaties op de kruising Steenweg/Viaductweg vanwege een toename van langzaam rijdend verkeer vanwege het LMB in combinatie met woon-werkverkeer en fietsende scholieren. Ook is de verlaging van de maximum snelheid op de Steenweg van 80 km/u naar 60 km/u nog niet geëffectueerd.
De stichting is verder van mening dat ten onrechte geen actualisering van het verkeersonderzoek heeft plaatsgevonden met het oog op de afsluiting van de op- en afritten van de A2. Het gevolg van deze afsluiting is dat de Steenweg als sluiproute zal worden gebruikt.
2.6.1. De raad stelt dat uit de uitgevoerde Quickscan verkeer is gebleken dat als gevolg van het plan het aantal zware voertuigen weliswaar zal toenemen maar dat slechts een beperkt aantal extra verkeersbewegingen zal worden gegenereerd ten opzichte van de huidige situatie. Daarnaast is de inrit voor het bedrijf op de [locatie 1] verplaatst naar de Viaductweg, hetgeen de verkeersveiligheid ten goede komt. Ter zitting heeft de raad daar nog aan toegevoegd dat thans de wegwerkzaamheden voor de verbreding van de A2 zijn afgerond zodat niet aannemelijk is dat de Steenweg als sluiproute zal worden gebruikt.
2.6.2. Op 12 januari 2010 is door Arcadis Nederland B.V. in opdracht van de gemeente onderzoek verricht naar de verkeerseffecten op de Steenweg en de Viaductweg als gevolg van het plan. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de Steenweg en de Viaductweg over voldoende restcapaciteit beschikken voor extra groei. Ten aanzien van het langzaam rijdend verkeer worden geen problemen verwacht. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad dit onderzoek niet aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Voorts ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de verkeerssituatie als gevolg van het plan onveilig wordt. Daarbij betrekt de Afdeling dat de inrit van het bedrijf is verplaatst naar de Viaductweg waarmee onveilige verkeerssituaties vanwege het hoogteverschil tussen het perceel en de [locatie 1] worden voorkomen. Voorts is ter zitting door [belanghebbende] gesteld dat landbouwvoertuigen afkomstig van zijn bedrijf veelal gebruik zullen maken van de Viaductweg om het buitengebied te bereiken, daar deze voertuigen veelal de agrarische bedrijven in de omgeving als bestemming hebben. Het gebruik van de Steenweg als doorgaande weg door voertuigen afkomstig van het LMB zal daardoor beperkt zijn. De voorzitter acht dit niet onaannemelijk.
Evenmin ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat actualisering van het verkeersonderzoek vanwege de afsluiting van de op- en afritten van de A2 noodzakelijk is. De enkele stelling van de stichting dat niet is uitgesloten dat de Steenweg als sluiproute zal worden gebruikt is hiertoe onvoldoende. De stelling van de zijde van de raad dat het gebruik van de Steenweg als sluiproute na verbreding van de A2 niet voor de hand ligt acht de voorzitter niet onaannemelijk.
2.7. De stichting betoogt voorts dat de paardenfokkerij ondergeschikt is aan de bedrijfsvoering van het LMB. Een LMB als hoofdfunctie in het buitengebied is volgens de stichting op grond van het streekplan niet toegestaan nu dit geen agrarisch bedrijf betreft. Een dergelijk bedrijf dient volgens de stichting op een bedrijventerrein te worden gevestigd.
2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een LMB functioneel aan het buitengebied is gebonden en derhalve ook kan worden gevestigd in het buitengebied. Nu sprake is van een combinatie met de paardenfokkerij ligt een locatie in het buitengebied het meest voor de hand, aldus de raad.
2.7.2. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5.3. is overwogen is de raad niet zonder meer gehouden het beleid van de provincie te volgen. De voorzitter is van oordeel dat de raad op goede gronden heeft kunnen besluiten tot verplaatsing van de paardenfokkerij annex LMB naar de [locatie 1]. Daarbij betrekt de voorzitter het advies van de Stichting Advisering Agrarische Bouwplannen, dat in opdracht van de raad op 8 april 2010 is opgesteld. Daarin is ook opgenomen dat de wens bestaat de paardenfokkerij uit te breiden tot een volwaardige paardenfokkerij, hetgeen op de huidige locatie niet mogelijk is. [belanghebbende] heeft dit ter zitting bevestigd. De paardenfokkerij en het LMB zijn thans een combinatiebedrijf en deze gecombineerde bedrijfsvoering zal worden voortgezet op de nieuwe locatie. Splitsing van het bedrijf is gelet hierop niet wenselijk.
Overigens heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland met het plan kunnen instemmen.
2.8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Verbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 september 2010