ECLI:NL:RVS:2010:BN7299

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201000393/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hereniging van niet-begeleide minderjarige met familie in andere lidstaat onder de Dublinverordening

In deze zaak gaat het om de vraag of de staatssecretaris van Justitie terecht heeft geoordeeld dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige vreemdeling bij Malta ligt, omdat zijn moeder in Somalië verblijft. De vreemdeling heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die door de staatssecretaris is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft deze afwijzing vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris een onjuiste uitleg geeft aan artikel 15, derde lid, van de Verordening (EG) 343/2003, die bepaalt dat lidstaten, indien mogelijk, een niet-begeleide minderjarige herenigen met verwanten die voor hem kunnen zorgen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is. De Raad stelt vast dat het niet begrijpelijk is dat de staatssecretaris meent dat het niet in het belang van de vreemdeling is om tijdelijk in Nederland te worden opgevangen door zijn zuster, terwijl hij in Malta mogelijk door een onbekende derde of een voogdijinstelling zou worden opgevangen. De Raad bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en oordeelt dat de staatssecretaris de vreemdeling niet kan terugsturen naar Somalië zonder dat zijn asielmotieven zijn onderzocht. De Raad veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201000393/1/V3.
Datum uitspraak: 15 september 2010
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), thans de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, (hierna: de voorzieningenrechter) van 24 december 2009 in zaak nrs. 09/30100 en 09/30106 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
en
de staatssecretaris.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 augustus 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 december 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 januari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2010, waar de minister van Justitie (hierna: de minister), vertegenwoordigd door mr. R.A. Visser, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. A. Hol, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De voorzieningenrechter heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de staatssecretaris een onjuiste uitleg geeft aan artikel 15, derde lid, van Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) door uit het feit dat de vreemdeling bij zijn moeder en grootmoeder - door wie hij volgens de staatsecretaris kan worden opgevangen - in Somalië kan verblijven af te leiden, dat het niet in het belang van de vreemdeling is te worden herenigd met zijn zuster in Nederland. In dat verband heeft de voorzieningenrechter overwogen dat de staatssecretaris terecht opmerkt dat in de onderhavige procedure niet kan worden beoordeeld of de vreemdeling in aanmerking komt voor verlening van asiel in Nederland of een ander land dat partij is bij de Verordening, doch dat daarmee niet verenigbaar is dat de staatssecretaris aanneemt dat de vreemdeling kan terugkeren naar Somalië, nu voor deze aanname geen plaats is zonder onderzoek van zijn asielmotieven. De stelling van de staatssecretaris dat dit onderzoek moet worden gedaan door de Maltese autoriteiten kan evenmin worden gevolgd, nu deze stelling er aan voorbij gaat dat indien artikel 15, derde lid, van de Verordening van toepassing is, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het asielverzoek bij Nederland komt te liggen, aldus de voorzieningenrechter.
2.2. De staatssecretaris klaagt dat de voorzieningenrechter aldus een onjuiste uitleg aan artikel 15, derde lid, van de Verordening heeft gegeven. Daartoe betoogt de staatssecretaris dat uit de paragrafen C3/2.3.6.3 en B14/2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), in onderlinge samenhang bezien, volgt dat hij in beginsel toepassing geeft aan artikel 15, derde lid, van de Verordening, indien en voor zover de minderjarige wel een familielid heeft die in Nederland rechtmatig verblijf heeft, maar geen gezinsleden in het land van herkomst meer heeft en dat dat beleid niet kennelijk onredelijk is. Niet in geschil is dat de meerderjarige zuster van de vreemdeling in Nederland verblijft op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Nu echter uit het eerste gehoor van de vreemdeling is gebleken dat de moeder van de vreemdeling alsmede zijn grootmoeder in Somalië verblijven en er aldus, gelet op de voornoemde paragrafen van de Vc 2000, adequate opvang aanwezig is in het land van herkomst, heeft hij zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet in het belang is van de vreemdeling dat hij met zijn hier te lande verblijvende zuster wordt herenigd.
2.3. Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Verordening herenigen de lidstaten, indien de asielzoeker een niet begeleide minderjarige is die in een andere lidstaat één of meer familieleden heeft die voor hem kunnen zorgen, indien mogelijk, de minderjarige met deze verwant(en), tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is.
Artikel 15, derde lid, van de Verordening is nader uitgewerkt in paragraaf C3/2.3.6.3 van de Vc 2000. In deze paragraaf is het volgende vermeld:
“Op grond van artikel 15, derde lid, Verordening 343/2003 herenigen de lidstaten, indien mogelijk, de minderjarige met verwant(en) die hij in een andere lidstaat heeft die voor hem kunnen zorgen, tenzij dit niet in het belang van de minderjarige is. Hierbij wordt opgemerkt dat indien de niet-begeleide minderjarige een gezinslid(leden) en/of familieleden heeft in het land van herkomst waardoor dus sprake is van opvang, de minderjarige in beginsel niet in aanmerking komt voor hereniging op grond van artikel 15 Verordening 343/2003 omdat het herenigen van het kind met het kerngezin als bedoeld in artikel 2 onder i van Verordening 343/2003 in het land van herkomst wordt geprefereerd indien dit mogelijk is.
Onder ‘indien mogelijk’ dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. er dient voldoende aannemelijk te zijn gemaakt, dan wel te zijn aangetoond dat er daadwerkelijk sprake is van familie (niet zijnde gezinslid als bedoeld onder artikel 2, onder i, Verordening 343/2003);
b. afhankelijk van de asielprocedure van het (de) familielid (-leden) hier te lande dient te worden bezien of de hereniging nog wel mogelijk is mede bezien in het licht van het belang van de niet-begeleide minderjarige.
Het is immers onwenselijk om overige familieleden in de Nederlandse asielprocedure op te nemen terwijl, ten aanzien van het gezinslid waar Nederland voor verantwoordelijk is, reeds is beslist dat geen grond voor verlening bestaat en de asielzoeker Nederland derhalve dient te verlaten. Hierbij wordt gedoeld op de voorwaarde dat in een ander land nog geen beslissing mag zijn genomen op het asielverzoek. Dit standpunt is gelegen in het hierboven reeds genoemde uitgangspunt van Verordening 343/2003 dat asielzoekers slechts in één land een behandeling van hun asielverzoek dienen te krijgen.
Onder ‘in het belang van de minderjarige’ dient onder meer het volgende te worden verstaan:
a. de familieband dient te zijn aangetoond; immers het is niet in het belang van de minderjarige hem/haar te plaatsen bij iemand waarvan niet daadwerkelijk vaststaat dat het familie is;
b. er dient geen sprake te zijn van (een) familielid (-leden) waarvan het vermoeden bestaat dat er sprake is geweest van mishandeling (fysiek, mentaal dan wel seksueel) van de minderjarige door dit (deze) familielid (-leden);
c. het (de) familielid (-leden) kan (kunnen) de minderjarige voldoende zorg bieden; en
d. hetgeen hieromtrent is gesteld in het nationale beleid inzake Amv’s (zie B14), voor zover van toepassing.”
In paragraaf B14/2.2.4 van de Vc 2000 is het volgende vermeld:
“Indien aan de hand van B14/2.2.3 wordt geconstateerd dat de Amv opvang behoeft, is van belang of voor hem adequate opvang voorhanden is in het land van herkomst of in een ander land waar hij redelijkerwijze naar toe kan gaan.
Onder adequate opvang wordt verstaan iedere opvang (ongeacht de vorm) waarvan de omstandigheden niet wezenlijk verschillen van de omstandigheden waaronder opvang wordt geboden aan leeftijdsgenoten die zich in een vergelijkbare positie als de betrokkene bevinden. Dit kan bestaan uit opvang door ouders, familieleden, vrienden, buren, stam-, clan- of dorpsgenoten.
Het bestaan van adequate opvang wordt in ieder geval aangenomen indien:
a. in het betreffende land een familielid tot in de vierde graad aanwezig is;
b. (-)"
2.4. Uit de tekst van artikel 15, derde lid, van de Verordening volgt dat slechts indien hereniging met een hier te lande verblijvend familielid niet in het belang is van de minderjarige van hereniging wordt afgezien.
2.5. Het standpunt van de staatssecretaris dat Malta verantwoordelijk dient te blijven voor de inhoudelijke behandeling van het door de vreemdeling ingediende asielverzoek omdat zijn moeder nog in Somalië verblijft en het reeds daarom niet in diens belang is dat Nederland dat asielverzoek behandelt, is niet begrijpelijk. Niet valt in te zien dat het niet in het belang van de vreemdeling is dat hij gedurende de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek tijdelijk hier te lande kan worden opgevangen en begeleid door zijn zuster in plaats van door een hem onbekende derde of een voogdijinstelling in Malta. Voor zover het ter zake door de minister gevoerde beleid hieraan in de weg staat, dient dit wegens strijd met artikel 15, derde lid, van de Verordening buiten toepassing te worden gelaten.
De grief faalt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
345.
Verzonden: 15 september 2010
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser