200908726/1/M1.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Weesp,
het college van burgemeester en wethouders van Weesp,
verweerder.
Bij besluit van 22 september 2009 heeft het college met toepassing van de artikelen 8.22 en 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften ingetrokken die zijn verbonden aan de bij besluit van 23 april 2002 aan [appellante] verleende vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer voor de bewerking en opslag van plantaardige en dierlijke oliën, vetten en afgeleide producten op het perceel [locatie] te Weesp, en nieuwe voorschriften aan de vergunning verbonden. Het besluit is op 1 oktober 2009 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F. Frank, advocaat te Amsterdam, R. Weltevrede, M. Thebe en ir. M. van der Slik, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp, advocaat te Amsterdam, en E. Messchaert, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellante] heeft ter zitting haar beroepsgrond over het bij het bestreden besluit aan de vergunning van 23 april 2002 verbonden voorschrift 12.2.1 (milieuzorgsysteem) ingetrokken.
2.2. [appellante] betoogt dat, nu het bestreden besluit zodanig is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpbesluit dat het een wezenlijke afwijking van het ontwerpbesluit behelst, een gewijzigd ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd.
2.2.1. Het systeem van de Wet milieubeheer brengt met zich dat het bevoegd gezag na het opstellen van het ontwerpbesluit, onder meer naar aanleiding van daarover naar voren gebrachte zienswijzen, nader onderzoek kan doen op grond waarvan het tot een andersluidend definitief besluit komt. De enkele omstandigheid dat, zoals [appellante] stelt, het bestreden besluit een wezenlijke afwijking van het ontwerpbesluit behelst, noopt niet tot het opstellen van een nieuw ontwerpbesluit.
Beroep tegen overwegingen
2.3. [appellante] voert aan dat in de paragrafen 4 en 6.6 van de overwegingen van het bestreden besluit de recente melding voor de opslag en het gebruik van LPG voor de vorkheftrucks ten onrechte niet wordt genoemd. Voorts betoogt [appellante] dat in de paragrafen 6.1 en 6.1.1.5 van de overwegingen ten onrechte wordt gesteld dat het BREF Organische bulkchemie op de inrichting van toepassing is. In de paragrafen 6.1.1.1 en 6.1.1.4 van de overwegingen wordt volgens [appellante] verwezen naar onjuiste voorschriften. Verder wordt volgens [appellante] in paragraaf 6.2 van de overwegingen ten onrechte gesteld dat op haar een rapportageplicht rust ingevolge Verordening (EG) 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen en tot wijziging van de Richtlijnen 91/689/EEG en 96/61/EG van de Raad (PB 2006 L 33).
2.4. Het beroep is in zoverre gericht tegen de in het bestreden besluit opgenomen overwegingen. De overwegingen dienen ter motivering van het besluit, maar roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven. Deze overwegingen zijn als zodanig niet voor beroep vatbaar. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond.
2.5. Ingevolge artikel 8.22, eerste lid, van de Wet milieubeheer moet het bevoegd gezag regelmatig bezien of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend en de voorschriften die aan een vergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Ingevolge het tweede lid wijzigt het bevoegd gezag de beperkingen waaronder de vergunning is verleend en de voorschriften die daaraan zijn verbonden, vult deze aan of trekt ze in, dan wel brengt alsnog aan de vergunning beperkingen aan of verbindt daaraan voorschriften, voor zover blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.22, vierde lid, en artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Opslag gevaarlijke (afval)stoffen (voorschrift 11.1.1)
2.6. [appellante] voert aan dat voorschrift 11.1.1 niet helder en eenduidig is, aangezien daarin slechts wordt bepaald dat de hoofdstukken 3 en 4 van de PGS 15 van toepassing zijn, zonder dat inhoudelijk wordt aangegeven welke normen uit die hoofdstukken hiermee worden opgelegd.
2.6.1. Volgens het college is de PGS 15 op zowel de inpandige als uitpandige opslag van gevaarlijke stoffen van toepassing. In verband hiermee is voorschrift 11.1.1 aan de vergunning verbonden. Het college geeft aan dat de toepasselijkheid van onderdelen van de PGS 15, waaronder compartimentering, afhangt van de aard en de hoeveelheid van de opgeslagen stof. Het voorschrift laat [appellante] volgens het college de ruimte om de te nemen maatregelen af te stemmen op de aanwezige hoeveelheid.
2.6.2. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.1.1 is bepaald dat een inpandige en uitpandige opslagvoorziening voor de opslag van gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afvalstoffen in verpakking moet voldoen aan de PGS 15 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen" en dat van de PGS 15 de volgende hoofdstukken van toepassing zijn: - hoofdstuk 3 en 4.
2.6.3. Ter zitting is gebleken dat partijen het er inmiddels over eens zijn dat de PGS 15 van toepassing is. De Afdeling overweegt dat in een vergunningvoorschrift slechts met een verwijzing naar richtlijn PGS 15 kan worden volstaan, als voldoende duidelijk is welke verplichtingen in het concrete geval uit die richtlijn voortvloeien. In het onderhavige geval is, nu dit ook anderszins niet genoegzaam uit de vergunning blijkt, zonder nadere concretisering in voorschrift 11.1.1 niet duidelijk welke voorzieningen op grond van de hoofdstukken 3 en 4 van de PGS 15 aan de binnen- en buitenopslag moeten worden getroffen. Zoals in het deskundigenbericht wordt opgemerkt, betreft het twee ongelijksoortige opslagvoorzieningen en dient per opslagvoorziening een vertaalslag vanuit de PGS 15 plaats te vinden. Nu het college niet heeft onderzocht welke eisen van de PGS 15 op de vergunde activiteiten van toepassing dienen te zijn, is het bestreden besluit, wat voorschrift 11.1.1 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Deze beroepsgrond treft doel.
Reparaties (voorschrift 11.4.9)
2.7. [appellante] voert ten aanzien van voorschrift 11.4.9, zoals zij deze beroepsgrond ter zitting nader heeft toegespitst, aan dat niet duidelijk is wat onder "leidingen en appendages" moet worden verstaan.
2.7.1. Het college voert aan dat in de overwegingen van het bestreden besluit is vermeld dat onder "bijbehorende leidingen en appendages" worden verstaan alle leidingen en appendages behorende bij een tank totdat een andere installatie is bereikt.
2.7.2. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.4.9 is bepaald dat tanks inclusief leidingen en appendages worden vervangen of gerepareerd, overeenkomstig de beoordelingsrichtlijn BRL K903, door een bedrijf dat op grond van die BRL daartoe is gecertificeerd.
2.7.3. Ten aanzien van het begrip "bijbehorende leidingen en appendages" is, gelet op het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting, in elk concreet geval steeds duidelijk waar precies de BRL K 903 van toepassing is. Gelet hierop overweegt de Afdeling dat voldoende bepaalbaar is wat hier onder valt.
Keuringscriteria KC-111 (voorschrift 11.4.10)
2.8. [appellante] betoogt ten aanzien van voorschrift 11.4.10 dat niet is gemotiveerd waarom de Keuringscriteria voor de (her)classificatie van bovengrondse tankinstallaties (hierna: KC-111) moeten worden toegepast en bestrijdt de toepasselijkheid hiervan. Zij voert aan dat zij beschikt over een voortdurend detectiesysteem met lekmanchetten, dat als BBT geldt. De voorgeschreven drukproef is volgens [appellante] technisch gezien onmogelijk, omdat het hier ontluchte tanks betreft met diverse aftakkingen in de leidingen. Tevens is volgens [appellante] de overgangstermijn voor de keuringseisen onduidelijk, voor zover het de vraag betreft of in 2022 nog een keuring kan plaatsvinden door interne deskundigen, en dus niet door een extern gecertificeerd bedrijf, en wel volgens de normen van de vigerende vergunning.
2.8.1. Het college betoogt dat het College van Deskundigen Tanks, Tankinstallaties & appendages KC-111 in december 2007 bindend heeft verklaard. De keuringscriteria hebben volgens het college een breed toepassingsgebied en kunnen worden toegepast voor tankinstallaties van alle producten tot een volume van 300 m³. Het gebruik van een detectiesysteem door middel van lekmanchetten op het leidingnetwerk is volgens het college niet aan te merken als inspectie en waar nodig herstel van de stalen tanks. Ten aanzien van de overgangstermijn betoogt het college dat het tot 1 januari 2023 duurt voordat voorschrift 11.4.10 daadwerkelijk gevolg heeft. Het eerstvolgende keuringsmoment is 1 januari 2023.
2.8.2. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.4.10 is bepaald dat een stalen tank ten minste éénmaal per vijftien jaar inwendig en uitwendig geheel moet worden geïnspecteerd volgens de KC-111, door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, zoals KIWA. Hierbij moet ook de wanddikte worden gemeten, terwijl de gehele installatie met inbegrip van de opvangvoorziening visueel moet worden geïnspecteerd en waar nodig hersteld.
Door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, zoals KIWA, moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank inclusief leidingen op dichtheid moet worden beproefd met een overdruk van 20kPa (0,2 bar), volgens de keuringscriteria KC-111.
Bij de inwendige inspectie mag er geen gevaar voor brand of explosie bestaan en er moeten maatregelen zijn getroffen om de tank veilig te kunnen betreden. Van de inspectie en meting, alsmede de resultaten hiervan, moet door het gecertificeerd bedrijf een afgegeven bewijs worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
Voor bestaande bovengrondse tanks waarin stoffen ADR klasse 8 worden opgeslagen geldt een overgangstermijn voor de keuringseisen. De overgangstermijn loopt tot 1 januari 2023.
2.8.3. Bij de beoordeling van de eisen ten aanzien van de inspectie van stalen tanks heeft het college KC-111 gehanteerd. Volgens het deskundigenbericht bevat KC-111 algemeen aanvaarde normen die gebruikelijk zijn voor de opslag van gevaarlijke stoffen en is deze van toepassing op de keuring van opslagtanks.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat het gebruik van een detectiesysteem door middel van lekmanchetten op het leidingnetwerk een inspectie conform deze normen niet kan vervangen.
In het voorschrift is vermeld dat de overgangstermijn voor de keuringseisen loopt tot 1 januari 2023. De Afdeling acht het voorschrift op dit punt niet onduidelijk.
Voorts overweegt de Afdeling dat, zoals het deskundigenbericht vermeldt, volgens KC-111, als de tankconstructie niet toelaat dat de tank wordt afgeperst met een overdruk, de tank moet worden gevuld met leidingwater. Ter zitting heeft het college erkend dat in verband hiermee de eis dat de tank inclusief leidingen op dichtheid moet worden beproefd met een overdruk, dient te vervallen. Het bestreden besluit is, wat voorschrift 11.4.10 betreft, in zoverre in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Deze beroepsgrond treft in zoverre doel.
Verticale bovengrondse tanks (opslag > 150 m3) (voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3, 11.5.5, 11.5.7, 11.5.9, 11.5.11, 11.5.12, 11.5.19, 11.5.20 t/m 11.5.22)
2.9. [appellante] betoogt ten aanzien van de voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3 dat niet is gemotiveerd waarom de NEN EN 14015-1 en de EEMUA (the Engineering Equipment and Materials Users Association) nr. 159 moeten worden toegepast en bestrijdt de toepasselijkheid hiervan.
Verder is het volgens [appellante] onnodig bezwarend dat in de voorschriften 11.5.5, 11.5.7, 11.5.11 en 11.5.12 een aanmeldings- en goedkeuringsprocedure voor deskundigen is voorgeschreven. Het is haar niet duidelijk op grond van welke regeling een dergelijke procedure verplicht zou zijn. Voorts is deze praktisch niet uitvoerbaar omdat in de onderhavige branche met diverse deskundigen wordt gewerkt, waartussen aan de hand van offertes snel moet kunnen worden gewisseld, aldus [appellante].
Ten aanzien van voorschrift 11.5.9 betoogt [appellante] dat niet is gemotiveerd waarom de NEN 1010 en 1014 moeten worden toegepast.
Ten aanzien van voorschrift 11.5.19 betoogt [appellante] dat niet is gemotiveerd waarom de BRL 5251, 5253, 5255 en 5258 moeten worden toegepast.
Voorts betoogt [appellante] dat de voorschriften 11.5.20 t/m 11.5.22 zijn opgenomen in een paragraaf over de tankput, maar niet van toepassing zijn op de tankput en derhalve moeten vervallen.
2.9.1. Het college betoogt dat op deze punten aansluiting is gezocht bij de landelijke richtlijnen PGS 29 en PGS 30. Verder voert het college aan dat in voorschrift 11.5.1 tevens is bepaald dat van de betrokken normen mag worden afgeweken, mits goedkeuring is gegeven door een door het bevoegd gezag geaccepteerde instantie. De voorschriften 11.5.20 t/m 11.5.22 hebben geen betrekking op de tankput maar op de tank. Dit betekent echter niet dat deze voorschriften moeten komen te vervallen, aldus het college.
2.9.2. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.5.1 is bepaald dat nieuw te bouwen tanks moeten voldoen aan de Europese norm NEN EN 14015-1. Voor afwijkingen van deze norm is goedkeuring vereist van een door het bevoegd gezag geaccepteerde instantie.
In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.5.2 is bepaald dat bij de beoordeling of bestaande tanks nog geschikt zijn om hun primaire functie - het opslaan van een product - te kunnen vervullen ("Fit-for-Purpose" analyses), de degradatielimieten zoals genoemd in de EEMUA publicatie nr. 159 moeten worden aangehouden.
In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.5.3 is bepaald dat reconstructie, verplaatsing, aanpassing of reparatie van een bestaande tank in overeenstemming moeten zijn met de EEMUA publicatie nr. 159.
In de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 11.5.5, 11.5.7, 11.5.11 en 11.5.12 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de keuringen moeten worden uitgevoerd door een deskundige die "door het bevoegd gezag is geaccepteerd".
In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.5.9 is bepaald dat een tank moet zijn geaard in overeenstemming met de normen NEN 1010 en 1014.
In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.5.19 zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van de tankput. Onder meer is bepaald dat de afvoer van hemelwater gecontroleerd moet geschieden: onder toezicht of via een olieafscheider volgens BRL 5251, BRL 5253, BRL 5255, BRL 5258.
In de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften 11.5.20 t/m 11.5.22 zijn bepalingen opgenomen ten aanzien van het lekdetectiesysteem.
2.9.3. Volgens het deskundigenbericht gaat het bij de meeste tanks die onder hoofdstuk 11.5 (Verticale bovengrondse tanks (opslag > 150 m3)) van de voorschriften vallen, om tanks waarin plantaardige en dierlijke oliën worden opgeslagen. Bij tanks voor de opslag van dergelijke niet-gevaarlijke stoffen zijn externe veiligheidsaspecten volgens het deskundigenbericht niet bijzonder aan de orde. Nu voorts reeds andere voorschriften zijn opgenomen ter voorkoming van bodemverontreiniging, is het volgens het deskundigenbericht vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet noodzakelijk om, zoals in de voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3 is geschied, voorschriften te stellen aan de constructie van deze tanks. Het is volgens het deskundigenbericht ook niet gebruikelijk om in de milieuvergunning voor deze tanks te verwijzen naar de NEN EN 14015-1 en de EEMUA Nr. 159. Evenmin is het volgens het deskundigenbericht bij opslagtanks voor niet-gevaarlijke stoffen gebruikelijk om, zoals in voorschrift 11.5.9, specifiek voor elke tank eisen ten aanzien van de bliksembeveiliging te stellen. Verder is het volgens het deskundigenbericht voor deze tanks niet noodzakelijk dat het bevoegd gezag zich, zoals in de voorschriften 11.5.5, 11.5.7, 11.5.11 en 11.5.12 is geregeld, bezighoudt met de vraag wie de keuringen uitvoert. Ten aanzien van de voorschriften 11.5.20 t/m 11.5.22 is volgens het deskundigenbericht duidelijk dat deze betrekking hebben op de tankinstallatie en niet op de tankput. Als er in de tanks geen gevaarlijke stoffen worden opgeslagen en toereikende bodembeschermende voorzieningen zijn getroffen, is volgens het deskundigenbericht de aanwezigheid van een lekdetectie echter overbodig.
2.9.4. Het college heeft aangevoerd dat gelet op de ligging van de inrichting bij de Vecht en met het oog op de bodembescherming aldaar, toch behoefte bestaat aan deze voorschriften, waarvan een viertal ook al deel uitmaakte van de vergunning van 23 april 2002. Het college heeft hiermee naar het oordeel van de Afdeling, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd, waarom in afwijking van de betrokken richtlijnen de voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3, 11.5.5, 11.5.7, 11.5.9, 11.5.11, 11.5.12, 11.5.20 t/m 11.5.22 nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond treft doel.
2.9.5. Bij de beoordeling van de eisen ten aanzien van de olieafscheider van de tankput heeft het college BRL 5251, 5253, 5255 en 5258 gehanteerd. Volgens het deskundigenbericht zijn dit algemeen aanvaarde normen die hier kunnen worden toegepast. Gelet hierop heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, zoals is bepaald in voorschrift 11.5.19, de olieafscheider moet voldoen aan BRL 5251, BRL 5253, BRL 5255 en/of BRL 5258.
Toepassing PGS 30 (voorschriften 11.6.1 en 11.6.2)
2.10. [appellante] betoogt dat in voorschrift 11.6.1 ten onrechte de PGS 30 van toepassing wordt verklaard. In dit verband betoogt [appellante] dat de door haar opgeslagen stoffen volgens het college terecht in klasse 4 worden ingedeeld. Deze stoffen hebben een vlampunt van meer dan 100 ºC. De PGS 30 is echter bedoeld voor stoffen met een vlampunt tot 100 ºC, zodat de door haar opgeslagen stoffen buiten het bereik van de PGS 30 vallen, aldus [appellante]. Verder is volgens [appellante], nu enkel wordt gesteld dat de PGS 30 van toepassing is, onduidelijk welke verplichtingen uit het voorschrift voortvloeien.
2.10.1. Het college betoogt dat de PGS 30 van toepassing is op de opslag van klasse 3 en 4 vloeistoffen. Indien een tank een stof bevat die niet onder klasse 3 of 4 valt, is de richtlijn niet van toepassing.
2.10.2. In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.6.1 is bepaald dat de opslag van klasse 3 en 4 vloeistoffen in een bovengrondse tank inclusief leidingen en appendages moet voldoen aan de PGS 30 "Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen".
In het bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschrift 11.6.2 is bepaald dat voor bestaande bovengrondse tanks, geïnstalleerd voor 1 januari 2000, waarin klasse 3 en 4 worden opgeslagen een overgangstermijn voor de keuringseisen geldt. De overgangstermijn loopt tot 1 januari 2015.
2.10.3. Bij de beoordeling van de opslag van klasse 3 en 4 vloeistoffen in bovengrondse tanks heeft het college de PGS 30 gehanteerd. Zoals in het deskundigenbericht wordt vermeld, is de juiste aanduiding van de PGS 30: "Vloeibare aardolieproducten, buitenopslag in kleine installaties". Deze PGS is in het bijzonder bedoeld voor de opslag van gerede olieproducten met een vlampunt tussen 55 ºC en 100 ºC. Dat zijn producten van klasse 3 (zoals gasolie, huisbrandolie en stookolie). Producten met een vlampunt van meer dan 100 ºC behoren tot klasse 4. Hiervoor is de PGS 30 in beginsel niet bedoeld. Gelet op het vorenstaande heeft het college, in strijd met artikel 3:46 van de Awb, niet deugdelijk gemotiveerd waarom voorschrift 11.6.1 en het daarmee samenhangende voorschrift 11.6.2 nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.11. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 22 september 2009 dient te worden vernietigd:
• wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb, voor zover het voorschrift 11.1.1 betreft;
• wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen, voor zover het voorschrift 11.4.10 betreft, voor zover dit luidt:
"Door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, zoals KIWA, moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank inclusief leidingen op dichtheid moet worden beproefd met een overdruk van 20kPa (0,2 bar), volgens keuringscrtiteria KC-111.";
• alsmede wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb, voor zover het de voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3, 11.5.5, 11.5.7, 11.5.9, 11.5.11, 11.5.12, 11.5.20 t/m 11.5.22, 11.6.1 en 11.6.2 betreft.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.12. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weesp van 22 september 2009, kenmerk Z.09-967/D.09-1172, voor zover daarbij de volgende voorschriften zijn verbonden aan de bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weesp van 23 april 2002, kenmerk Wm-01-09, aan [appellante] verleende vergunning:
• voorschrift 11.4.10, voor dit luidt: "Door een hiervoor gecertificeerd bedrijf, zoals KIWA, moet een kunststoffen tank ten minste éénmaal per 15 jaar inwendig en uitwendig worden geïnspecteerd waarbij de tank inclusief leidingen op dichtheid moet worden beproefd met een overdruk van 20kPa (0,2 bar), volgens keuringscrtiteria KC-111.";
• de voorschriften 11.5.1 t/m 11.5.3, 11.5.5, 11.5.7, 11.5.9, 11.5.11, 11.5.12, 11.5.20 t/m 11.5.22, 11.6.1 en 11.6.2.;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weesp tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Weesp aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010