ECLI:NL:RVS:2010:BN7003

Raad van State

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201002268/1/H2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag hernieuwde rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 september 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om hernieuwde rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 (Nsw) van een onroerende zaak die deel uitmaakt van een landgoed. De aanvraag was ingediend door [appellant], die op 12 februari 2008 de eigendom van de onroerende zaak had verkregen. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën hadden de aanvraag afgewezen, omdat de onroerende zaak niet voldeed aan de oppervlakte-eisen die in de Nsw zijn opgenomen. De rechtbank Arnhem had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarop hij hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de oppervlakte van de onroerende zaak minder dan 1 hectare bedraagt en dat de onroerende zaak niet voldoet aan de cumulatieve vereisten die in het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (RNw) zijn opgenomen. De rechtbank had terecht vastgesteld dat de op de onroerende zaak gelegen opstal niet vóór 1 januari 1940 was gebouwd, waardoor de onroerende zaak niet als landgoed kon worden aangemerkt. De Raad van State bevestigde de conclusie van de rechtbank dat de minister en de staatssecretaris de aanvraag om hernieuwde rangschikking terecht hadden afgewezen.

Daarnaast verwierp de Raad van State de stelling van [appellant] dat de toetsingscriteria in het RNw in strijd zijn met het doel van de Nsw. De Raad benadrukte dat de Nsw is bedoeld om eigenaren van onroerende zaken te stimuleren om deze in stand te houden, en dat de wijzigingen in de wetgeving zijn doorgevoerd om te voorkomen dat fiscale faciliteiten zouden toevloeien aan kleine percelen die geen bijdrage leveren aan het natuurschoon. De Raad concludeerde dat de rechtbank de afwijzing van de aanvraag door de minister en de staatssecretaris terecht had bevestigd en dat het hoger beroep ongegrond was.

Uitspraak

201002268/1/H2.
Datum uitspraak: 15 september 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 januari 2010 in zaak
nr. 09/2830 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de staatssecretaris van Financiën.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft de minister, mede namens de staatssecretaris, voor zover hier van belang, de aanvraag van [appellant] om hernieuwde rangschikking onder de Natuurschoonwet 1928 van zijn onroerende zaak dat deel uitmaakt van het [landgoed], afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2009 hebben de minister en de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2010, hoger beroep ingesteld.
De minister en de staatssecretaris hebben tezamen een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2010, waar [appellante A], en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.W.P.A. van Schijndel, werkzaam bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F. Hoppel, werkzaam bij het Ministerie van Financiën, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] heeft op 12 februari 2008 de eigendom verkregen van de woning en garage met ondergrond, tuin en erf, gelegen aan de [locatie] in [plaats], kadastraal bekend [gemeente], sectie […], nrs. […] en […] (hierna: de onroerende zaak). De woning maakt deel uit van het op het [landgoed] gelegen landhuis. De onroerende zaak was sinds 11 augustus 2005 gezamenlijk met het [landgoed] gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de Nsw). Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, ten eerste, van de Nsw heeft de eigendomsoverdracht tot gevolg dat de als landgoed aangemerkte onroerende zaak niet langer als zodanig wordt beschouwd.
[appellant] en de verkoper hebben elk op 5 februari 2008 respectievelijk 8 februari 2008 een aanvraag ingediend om hernieuwde rangschikking onder de Nsw van de onroerende zaak. De minister en de staatssecretaris hebben bij besluit van 14 augustus 2008 de gezamenlijke rangschikking ingetrokken met ingang van 8 februari 2008 en de aanvragen om hernieuwde, individuele rangschikking afgewezen omdat de onroerende zaak niet voldoet aan het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928 (hierna: het RNw) opgenomen vereiste, dat de oppervlakte van de onroerende zaak ten minste 5 ha bedraagt en evenmin voldoet aan de in artikel 3, vierde lid, opgenomen voorwaarden voor het buiten toepassing laten van dat oppervlaktevereiste.
2.2. In de Wet van 14 december 2000 tot wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Nsw, de Wet op de loonbelasting 1964, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (Stb. 2000, 551) is onder meer de Nsw gewijzigd in die zin dat een te rangschikken onroerende zaak zelfstandig dient te voldoen aan de vereisten die aan een rangschikking worden gesteld met uitzondering van onder meer het oppervlaktevereiste. Voorts is in het Besluit van 10 april 2007, houdende wijziging van het RNw, het RNw gewijzigd in voornoemde zin. In het koninklijk besluit van 21 mei 2007 (Stb. 2007, 188), houdende het tijdstip van inwerkingtreding van een aantal bepalingen met betrekking tot de wijziging van de Nsw en het RNw, is de datum van inwerkingtreding van deze wijzigingen bepaald op 1 juni 2007.
Ingevolge artikel VI, vijfde lid, van de Wet van 14 december 2000, gelezen in samenhang met het tweede lid, heeft de eigendomsoverdracht van de onroerende zaak tot gevolg dat op de aanvraag van [appellant] om hernieuwde rangschikking onder de Nsw van die onroerende zaak de gewijzigde regeling van toepassing is, zoals die luidt per 1 juni 2007.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nsw, zoals die bepaling luidde ten tijde in geding, wordt onder landgoed verstaan: een in Nederland gelegen, geheel of gedeeltelijk met natuurterreinen, bossen of andere houtopstanden bezette onroerende zaak - daaronder begrepen die waarop een buitenplaats of andere, bij het karakter van het landgoed passende, opstallen voorkomen - voor zover het blijven voortbestaan van die onroerende zaak in zijn karakteristieke verschijningsvorm voor het behoud van het natuurschoon wenselijk is.
Ingevolge het tweede lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld inzake de voorwaarden waaraan een onroerende zaak moet voldoen om te kunnen worden aangemerkt als een landgoed. Die voorwaarden betreffen:
a. de oppervlakte van de onroerende zaak, waarbij mede in aanmerking kan worden genomen de oppervlakte van één aangrenzende onroerende zaak die als een landgoed is aangemerkt of gelijktijdig met de eerstgenoemde onroerende zaak als een landgoed wordt aangemerkt, indien tussen de beide onroerende zaken een nauwe historische band bestaat;
b. - e. (…).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het RNw dient een onroerende zaak om als een landgoed te kunnen worden aangemerkt, te voldoen aan de voorwaarde dat de oppervlakte van de onroerende zaak ten minste 5 ha bedraagt.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, is artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op een onroerende zaak met een oppervlakte van ten hoogste 1 ha, indien:
a. op de onroerende zaak een opstal is gelegen die vóór 1 januari 1940 is gebouwd en die na deze datum uiterlijk zijn karakter heeft behouden;
b. de onroerende zaak grenst aan een onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt en de oppervlakte van beide onroerende zaken gezamenlijk ten minste 5 ha bedraagt; en
c. een nauwe historische band bestaat tussen de opstal, bedoeld onder a, en de onroerende zaak die als landgoed is aangemerkt, bedoeld onder b.
2.4. Niet in geschil is dat de oppervlakte van de onroerende zaak minder dan 1 ha bedraagt. In geschil is derhalve, of de onroerende zaak voldoet aan de in artikel 3, vierde lid, van het RNw opgenomen vereisten voor het buiten toepassing laten van het oppervlaktevereiste in artikel 2, eerste lid.
2.5. Uit de formulering van artikel 3, vierde lid, van het RNw volgt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat de daarin opgenomen vereisten cumulatief zijn. Om voor rangschikking in aanmerking te komen, dient aan alle vereisten in die bepaling te zijn voldaan. Anders dan [appellant] betoogt, biedt deze bepaling geen ruimte voor een andere uitleg. Aangezien de op de onroerende zaak gelegen opstal niet vóór 1 januari 1940 is gebouwd, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de onroerende zaak reeds hierom niet kan worden aangemerkt als een landgoed.
2.6. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de toetsingscriteria in het RNw in strijd zijn met het doel van de Nsw en dat die criteria om die reden in dit geval buiten toepassing moeten worden gelaten. Het doel van de Nsw is door middel van fiscale faciliteiten te stimuleren dat eigenaren van onroerende zaken die als landgoed in de zin van de Nsw zijn aangemerkt, het landgoed in stand houden waardoor een bijdrage aan het natuurschoon wordt geleverd. In de memorie van toelichting bij de Wijziging van de Wet op belastingen van rechtsverkeer en de Natuurschoonwet 1928, Kamerstukken II, 1999/00, 27 030, blz. 10 en 11, is vermeld dat om tegen te gaan dat fiscale faciliteiten toevloeien aan relatief kleine percelen met opstallen die geen bijdrage leveren aan het natuurschoon en evenmin historisch met een landgoed samenhangen, de Nsw is gewijzigd in de zin zoals weergegeven onder 2.2. Voorts kan uit de memorie van toelichting bij de Wijziging van enkele belastingwetten (Belastingsplan 2006), Kamerstukken II, 2005/06, 30 306, nr. 3, blz. 27 en 77, worden afgeleid dat het gewijzigde artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Nsw ertoe strekt dat, in geval van een onroerende zaak kleiner dan 1 ha, de oppervlakte van een gerangschikt aangrenzend landgoed alleen kan worden meegeteld, indien een aantoonbare historische verbondenheid bestaat met het gerangschikte landgoed. Daarbij is het voornemen vermeld om in het RNw te bepalen dat voor zover hierbij opstallen zijn betrokken, deze moeten dateren van vóór 1940. In de artikelen 2 en 3 van het RNw is aan dit voornemen invulling gegeven. Gelet op de inhoud van die artikelen kan niet worden staande gehouden dat die invulling in strijd is met het doel van de Nsw. Evenmin kan worden geoordeeld dat de minister en de staatssecretaris de betrokken artikelen buiten toepassing hadden moeten laten. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over de bijdrage van de onroerende zaak aan het natuurschoon en de nauwe band van zijn woning met het landgoed, doet daar niet aan af. Dit geldt evenzeer voor de financiële bijdrage van [appellant] aan het onderhoud van het landgoed. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.7. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel terecht en op goede gronden verworpen. Eén van de andere twee woningen in het landhuis is sinds 14 juli 2005 ook niet meer gerangschikt onder de Nsw en de derde woning daarin is weliswaar wel gerangschikt, maar de eigenaar daarvan heeft de omliggende tuin en het aangrenzende natuurterrein in eigendom waardoor de totale oppervlakte van diens onroerende zaak ruim 7 ha en derhalve meer dan 5 ha bedraagt. Dat de betrokken drie eigenaren vrijwel gelijke financiële lasten voor de instandhouding van het landgoed dragen, zoals [appellant] stelt, laat onverlet dat geen sprake is van gelijke gevallen.
2.8. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister en de staatssecretaris terecht de onroerende zaak niet hebben gerangschikt onder de Nsw.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2010
85-609.